Rechtbank Den Haag, 26-10-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:12646, AWB - 17 _ 3788
Rechtbank Den Haag, 26-10-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:12646, AWB - 17 _ 3788
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 26 oktober 2017
- Datum publicatie
- 5 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2017:12646
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 3788
Inhoudsindicatie
Op grond van de artikelen 8.14a en 8.15 van de Wet IB 2001 geldt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande-ouderkorting de wettelijke eis dat een kind ten minste zes maanden dan wel gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de basisregistratie personen als de belastingplichtige. Vaststaat dat aan voormelde wettelijke inschrijvingseis niet is voldaan.
Eiser voldoet ook niet aan de in artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 opgenomen eis dat één van de kinderen doorgaans ten minste drie gehele dagen per week bij eiser verblijft. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 17/3788
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 april 2017 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A] en [persoon B].
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft twee kinderen, [kind 1] geboren op [geboortedatum] 2007 en [kind 2] geboren op [geboortedatum] 2008.
2. Eiser staat in de basisregistratie personen ingeschreven op [adres 1] te [plaats]. [kind 1] staat van 1 januari 2014 tot 12 november 2014 en [kind 2] staat het gehele jaar 2014 ingeschreven op [adres 2] te [plaats].
[kind 1] staat van 12 november 2014 tot en met 31 december 2014 ingeschreven op [adres 1] te [plaats].
Geschil 3. In geschil is of eiser recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting en op de alleenstaande-ouderkorting. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend, verweerder ontkennend.
Beoordeling van het geschil
4. Artikel 8.14a van de Wet IB 2001 luidt:
“De inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt voor de belastingplichtige indien:
a. hij een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt dan € 4.814, (…);
b. in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, en
c. hij in het kalenderjaar geen partner heeft (...)”
5. Artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 luidt:
“Voor de toepassing van artikel 8.14a van de wet, wordt een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, beschouwd toch op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen gedurende de periode van het kalenderjaar dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort en het kind op hetzelfde woonadres als diens andere ouder staat ingeschreven in de basisregistratie personen. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.”
6. Artikel 8.15 van de Wet IB 2001 luidt:
“1. De alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden:
a. geen partner heeft;
b. een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens,
(…).”
7. Op grond van de artikelen 8.14a en 8.15 van de Wet IB 2001 geldt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande-ouderkorting de wettelijke eis dat een kind ten minste zes maanden dan wel gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de basisregistratie personen als de belastingplichtige. Vaststaat dat aan voormelde wettelijke inschrijvingseis niet is voldaan. Dat dit buiten schuld van eiser is omdat beide kinderen in strijd met de onderling gemaakte afspraken door de moeder op haar adres zijn ingeschreven zonder medeweten van eiser, doet niet ter zake. De wet biedt immers geen ruimte om voor de toekenning van de vorengenoemde kortingen af te wijken van de in de wet gestelde voorwaarden omtrent de inschrijving in de basisregistratie personen (vgl. Hof Arnhem 11 april 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3021).
8. Eiser voldoet ook niet aan de in artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 opgenomen eis dat één van de kinderen doorgaans ten minste drie gehele dagen per week bij eiser verblijft. Volgens het tot het dossier behorende ouderschapsplan blijven de kinderen 3 weekenden achtereen bij eiser. Dit is van vrijdagmiddag 12:00 tot maandagochtend 8:30 uur. Het daaropvolgende 4de weekend zijn de kinderen bij hun moeder. Hieraan voorafgaand zijn de kinderen van donderdagmiddag 17:00 tot vrijdagochtend 8:30 uur bij eiser. Dit is onvoldoende om te kunnen spreken van “doorgaans ten minste drie gehele dagen per week”. Incidenteel verblijf zoals in vakanties kan er niet toe leiden dat aan het “doorgaans” criterium wordt voldaan.
9. Eiser komt gelet op het voorgaande niet in aanmerking voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande-ouderkorting. Het staat de rechter niet vrij af te wijken van de wet en de rechter mag niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen). Dat is slechts anders als de wet in strijd zou zijn met een ieder verbindende bepalingen van verdragen of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties (artikel 94 van de Grondwet). Van een dergelijke strijd is naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake (vgl. Hoge Raad 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6826).
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.