Rechtbank Den Haag, 24-11-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:15969, AWB - 16 _ 6556
Rechtbank Den Haag, 24-11-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:15969, AWB - 16 _ 6556
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 24 november 2017
- Datum publicatie
- 1 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2017:15969
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2018:1474, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 6556
Inhoudsindicatie
Afwijzing bijdrage BTW-compensatiefonds, beroepen gegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 16/6556, SGR 16/6557, SGR 16/6558, SGR 16/6559, SGR 16/6560, SGR 16/6561 en SGR 17/5628
(gemachtigde: mr. drs. R. Brouwer),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen, kantoor [plaats], verweerder.
Procesverloop
Bij beschikking van 19 januari 2016 heeft verweerder het verzoek van eiseres om een extra bijdrage uit het BTW-compensatiefonds (het fonds) voor het jaar 2007 van € 76.289 afgewezen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft op grond van artikel 9, vierde lid, van de Wet op het BTW-compensatiefonds (Wet Bcf) bij beschikkingen van 4 december 2015 de bijdragen uit het fonds voor de jaren 2008 tot en met 2013 opnieuw vastgesteld. Eiseres heeft tegen deze beschikkingen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 juli 2016 de bezwaren tegen de beschikkingen voor de jaren 2007, 2012 en 2013 afgewezen en de bezwaren tegen de beschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2011 gegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 6 juli 2016 beroep ingesteld. De beroepen zijn geregistreerd onder de nummers SGR 17/5628 (2007) en SGR 16/6556 tot en met SGR 16/6561 (2008-2013).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2017.
Namens eiseres is verschenen de gemachtigde, bijgestaan door [persoon 1], [persoon 2], [persoon 3] en [persoon 4]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 5], bijgestaan door [persoon 6], [persoon 7], [persoon 8], [persoon 9] en [persoon 10].
Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen van eiseres betreffende de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2012-2013, zaaknummers SGR 16/10292 en SGR 16/10293. Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd in die zaken, wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in onderhavige zaken.
Overwegingen
Feiten
1. Verweerder heeft op grond van opgaven van eiseres de bijdragen uit het fonds voor de jaren 2007 tot en met 2013 bij beschikkingen vastgesteld op respectievelijk € 4.479.875, € 4.793.980, € 5.628.544, € 4.263.886, € 3.946.393, € 4.406.865 en € 4.714.907.
2. Eiseres heeft op grond van de resultaten van een onderzoek van haar toenmalige fiscaal adviseur [fiscaal adviseur] ([fiscaal adviseur]) op 13 december 2012 een suppletieaangifte (de suppletieaangifte) ingediend en voor de jaren 2007 tot en met 2011 verzocht om extra bijdragen uit het fonds.
3. In 2013 heeft verweerder een boekenonderzoek ingesteld bij eiseres naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting en de opgave BTW-compensatiefonds voor het jaar 2008. In opdracht van eiseres heeft [fiscaal adviseur] ten behoeve van dit boekenonderzoek een steekproef getrokken, het boekenonderzoek is uitgevoerd op basis van die steekproef. Verweerder heeft van het boekenonderzoek op 26 november 2015 een controlerapport (het rapport 2008) uitgebracht. Daaruit blijkt dat verweerder zich voor drie facturen afkomstig van [B.V. X] ([B.V. X]) voor re-integratiewerkzaamheden met betrekking tot uitkeringsgerechtigde langdurig werklozen (de re-integratiekosten) op het standpunt stelt dat deze niet (geheel) voor compensatie in aanmerking komen. Een deel van deze facturen ziet op plaatsingskosten bij een derde en op loonkosten. Verder heeft verweerder een factuur afkomstig van [bedrijf 1] ([bedrijf 1]) inzake advies- en begeleidingswerk (de outplacementkosten) voor een oud-wethouder als niet compensabel aangemerkt.
4. De steekproef voor het jaar 2008 heeft in totaal geleid tot een foutfractie van 5,55 en een correctiebedrag van € 266.400 (waarvan € 137.280 betrekking heeft op de re‑integratiekosten en € 46.080 op de outplacementkosten). Dit bedrag is 5,10% van de oorspronkelijke beschikking vermeerderd met het bedrag van de suppletieaangifte. Verweerder heeft de resultaten van de steekproef geëxtrapoleerd naar de jaren 2007 en 2009 tot en met 2011 en ook voor die jaren correcties toegepast van 5,10% van de oorspronkelijke beschikkingsbedragen vermeerderd met de bedragen uit de suppletieaangifte. Voor het jaar 2007 zou dit leiden tot een nog door eiseres te betalen bedrag. Aangezien dit jaar inmiddels was verjaard heeft verweerder voor 2007 afgezien van de terugvordering/verrekening van dat bedrag en het suppletieverzoek afgewezen.
Op basis van het rapport 2008 zijn bij beschikkingen van 4 december 2015 de bijdragen als volgt vastgesteld:
2008 € 4.954.021, meer compensabele BTW € 160.041
2009 € 5.746.758, meer compensabele BTW € 118.214
2010 € 4.381.051, meer compensabele BTW € 117.165
2011 € 3.955.431, meer compensabele BTW € 9.038
5. De oud-wethouder op wie de outplacementkosten betrekking hebben (de wethouder) heeft op 29 april 2007 aan de raad van eiseres meegedeeld ontslag te nemen. Bij besluit van 29 mei 2007 heeft de raad hem per 30 mei 2007 op grond van artikel 131 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers een uitkering (het wachtgeld) toegekend. Op 29 januari 2008 heeft eiseres met [bedrijf 1] een overeenkomst gesloten waarbij [bedrijf 1] haar diensten ter beschikking stelt aan de wethouder voor het volgen van een loopbaanbegeleidingstraject. Volgens die overeenkomst heeft dat traject als doel de persoonlijke effectiviteit en de inzetbaarheid van de wethouder te vergroten. Uit de overeenkomst blijkt dat de wethouder een grote mate van invloed heeft op de wijze waarop de begeleiding door [bedrijf 1] zal plaatsvinden en dat de wethouder gebruik mag maken van faciliteiten van [bedrijf 1] zoals kantoorruimte, telefoon en secretariële ondersteuning.
6. In 2014 heeft verweerder bij eiseres een boekenonderzoek ingesteld naar – onder meer – de opgaaf BTW-compensatiefonds over 2013. Van dit onderzoek is op 26 november 2015 het controlerapport (rapport 2013) uitgebracht. Daaruit blijkt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat een factuur van [bedrijf 2] ([bedrijf 2]) inzake re-integratiewerkzaamheden met betrekking tot mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt niet voor compensatie in aanmerking komt. Daarnaast heeft verweerder een factuur van de Vereniging Nederlandse Gemeenten voor de jaarlijkse contributie als niet-compensabel aangemerkt.
7. De steekproef voor het jaar 2013 heeft in totaal geleid tot een foutfractie van 1,04 en een correctiebedrag van € 88.192. Omdat er, als gevolg van een correctie van de afgetrokken omzetbelasting, alsnog een bedrag van € 25.270 aan bijdrage voor het jaar 2013 te vorderen was, bedraagt de uiteindelijke correctie € 62.922. Dit bedrag is 1,33 % van de oorspronkelijke beschikking. Verweerder heeft de resultaten van deze steekproef geëxtrapoleerd naar het jaar 2012 en ook voor dat jaar op het oorspronkelijke beschikkingsbedrag een correctie toegepast van 1,33 %. Bij beschikkingen van 4 december 2015 zijn op basis van het rapport 2013 de bijdragen voor de jaren 2012 en 2013 als volgt vastgesteld:
2012 € 4.348.054, minder compensabele BTW € 58.811
2013 € 4.651.985, minder compensabele BTW € 62.922.
8. Verweerder heeft de bezwaarschriften voor de jaren 2008 tot en met 2011 gegrond verklaard omdat er bij het vaststellen van de beschikkingen van 4 december 2015 rekenfouten waren gemaakt als gevolg van het omwisselen van plus- en mintekens. Bij beschikkingen van 15 juli 2016 heeft verweerder naar aanleiding van de bezwaren de bijdragen als volgt vastgesteld:
2008 € 5.102.821
2009 € 5.919.369
2010 € 4.512.641
2011 € 4.074.237.
Verweerder heeft geen kostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase.
Geschil 9. In geschil is primair of de facturen van [B.V. X] en [bedrijf 2] (de re-integratiekosten) en de outplacementkosten, kosten zijn die op grond van artikel 4, eerste lid, letter a, Wet Bcf moeten worden aangemerkt als niet-compensabel. Subsidiair is in geschil of de steekproef voor het jaar 2008 betrouwbaar is en of de resultaten van de steekproefcontroles voor de jaren 2008 en 2013 mogen worden geëxtrapoleerd. Verder stelt eiseres dat voor de jaren 2009 tot en met 2011 recht bestaat op een aanvullende bijdrage uit het fonds van € 164.122 per jaar voor omzetbelasting die aan haar in rekening is gebracht in verband met de subsidies voor een theater (de theaterkosten). Daarnaast is in geschil of verweerder terecht geen kostenvergoeding heeft toegekend voor de bezwaarfase en of reden is voor een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
10. Eiseres stelt – zakelijk weergegeven – dat zij de afnemer en de enige gebruiker is van de re-integratiewerkzaamheden. Het belang van deze werkzaamheden ligt volledig bij eiseres omdat daarmee het aantal uitkeringsgerechtigden zal afnemen. Het uitvoeren van de re-integratietrajecten is daarmee een prestatie jegens de collectiviteit van de inwoners van de gemeente. Een uitkeringsgerechtigde zal volgens eiseres zelf nooit dergelijke uitgaven doen. De kosten van plaatsing van de uitkeringsgerechtigde bij een derde en de loonkosten die [B.V. X] in rekening heeft gebracht aan eiseres, zijn onderdeel van de vergoeding die [B.V. X] in rekening brengt voor haar totale pakket aan dienstverlening. Van doorlopende posten is geen sprake. Voor wat betreft de outplacementkosten ligt het belang ook uitsluitend bij eiseres omdat daarmee de periode waarover het wachtgeld moet worden betaald, kan worden bekort. Eiseres stelt dat in het controlerapport 2008 en de daaruit voortvloeiende beschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2011 van 4 december 2015 fouten zijn gemaakt omdat plus en mintekens zijn verwisseld. Die fouten zijn pas na bezwaar gecorrigeerd. Zij acht dit zodanig onzorgvuldig dat er reden is voor de bezwaarfase een integrale kostenvergoeding toe te kennen van € 19.819,80.
11. Verweerder stelt – zakelijk weergegeven – dat zowel voor wat betreft de re-integratiekosten als voor de outplacementkosten sprake is van diensten die uitsluitend ten goede komen aan de desbetreffende uitkeringsgerechtigden respectievelijk de wethouder. Het gaat hierbij niet om gemeenschapsvoorzieningen die aan iedereen ter beschikking staan, maar om diensten die slechts zijn bestemd voor een specifieke doelgroep respectievelijk een specifieke persoon. [B.V. X] levert haar prestaties op basis van een mantelovereenkomst en die prestaties moeten afzonderlijk worden bezien. Over de door [B.V. X] in rekening gebrachte kosten voor de plaatsing van de uitkeringsgerechtigden bij een derde en de loonkosten is ten onrechte omzetbelasting in rekening gebracht, omdat het hier uitsluitend gaat om een kostenvergoeding voor de loonkosten van de desbetreffende uitkeringsgerechtigde. Verweerder ziet geen aanleiding voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase omdat geen sprake is van onrechtmatig handelen door verweerder en omdat eiseres materieel niet is benadeeld. De correcties voor het Bcf vallen namelijk weg tegen de daarmee samenhangende correcties voor de omzetbelasting.
Beoordeling van het geschil
12. De theaterkosten zijn kosten waarvan eiseres de btw in eerste instantie heeft afgetrokken op haar aangiften omzetbelasting. Dat is middels een naheffingsaanslag gecorrigeerd. Tussen partijen is niet in geschil dat deze btw voor compensatie in aanmerking komt. Volgens verweerder is dit reeds afgehandeld in het kader van een compromis dat partijen hebben gesloten over de omzetbelasting. Eiseres leest dat compromis echter anders. De inhoud van dat compromis is aan de rechtbank niet bekend en is en kan ook niet ter beoordeling aan haar worden voorgelegd. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat het niet haar bedoeling is de desbetreffende bedragen tweemaal terug te vragen. Partijen hebben vervolgens ter zitting verklaard dit punt onderling te zullen afhandelen. De rechtbank behoeft zich hierover dan ook niet uit te laten.
13. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de re-integratiekosten en de outplacementkosten geen recht op aftrek van omzetbelasting bestaat omdat deze kosten niet zijn gemaakt door de gemeente in haar hoedanigheid van ondernemer maar in haar hoedanigheid van overheid. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Dat betekent dat deze omzetbelasting in beginsel voor compensatie in aanmerking komt, tenzij sprake is van diensten die door eiseres worden gebezigd voor verstrekking, verlening of terbeschikkingstelling aan een of meer individuele derden als bedoeld in artikel 4, eerste lid, letter a, Wet Bcf.
re-integratiekosten
14. Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet Bcf (TK 1999-2000, 27 293, nr 3, blz. 19) is het doel van artikel 4, lid 1, onderdeel a, van die wet van compensatie uit te sluiten de voorbelastingen op bestedingen ten behoeve van niet volledig aftrekgerechtigden:
"Het gemeenschappelijk kenmerk van de in onderdeel a genoemde bestedingen is dat deze in feite ten goede komen van derden die, als zij de bestedingen zelf zouden hebben gedaan, geen of slechts gedeeltelijk recht hebben op aftrek van voorbelasting, zoals particulieren of ondernemers die geheel of gedeeltelijk vrijgestelde prestaties verrichten in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. De desbetreffende goederen en diensten zijn dus niet voor het eigen ge- of verbruik van het publiekrechtelijke lichaam bestemd, maar komen als subsidie of gift ten goede van derden die niet volledig of hoofdzakelijk, dit wil zeggen voor ten minste 70%, recht op aftrek van voorbelasting zouden hebben, indien ter zake omzetbelasting aan hen in rekening zou worden gebracht."
Volgens de wetsgeschiedenis van de Technische verbeteringen van de Wet Bcf is de essentie van artikel 4, eerste lid, [onderdeel] a (...) dat het recht op een bijdrage wordt uitgesloten voor de goederen of diensten die, al dan niet na bewerking, aan anderen dan de compensatiegerechtigde ten goede komen voor het feitelijk gebruik of verbruik. Hiermee wordt compensatie uitgesloten als de compensatiegerechtigde als intermediair optreedt tussen leverancier of dienstverlener en de uiteindelijke gebruiker of verbruiker. (vgl.TK 2001-2002, 28 496, nr. 3, blz. 2).
15. In zijn uitspraak van 11 januari 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6226) heeft het gerechtshof Den Haag het volgende overwogen:
“6.8. (…) Daaraan voegt het Hof toe dat de uitvoering van de Wwb - waarbij belanghebbende handelt als overheid, een haar bij wet opgelegde taak - en in het kader daarvan de uitgevoerde re‑integratietrajecten in de eerste plaats prestaties behelzen aan de collectiviteit van inwoners en niet op individuele derden (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28 496, nr. 3, p. 3): bevordering van de arbeidsinschakeling van inwoners met afstand tot de arbeidsmarkt, op duurzame inzetbaarheid en op een betere werking van de arbeidsmarkt.”
Niet in geschil is dat de re-integratietrajecten voortvloeien uit een op eiseres rustende wettelijke verplichting. Gezien de wetsgeschiedenis en de hiervoor aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Den Haag vormen re-integratiekosten in beginsel geen kosten die betrekking hebben op individuele derden. De enkele stelling van verweerder dat afzonderlijke bezien de activiteiten die onderdeel uitmaken van een integratietraject, zoals trajectbegeleiding, werknemersvaardigheden, nazorg en sociale activering, verstrekkingen zijn aan individuele personen is onvoldoende om in onderhavige situatie anders te oordelen. Een integratietraject zal immers niet kunnen worden gerealiseerd zonder dat de desbetreffende uitkeringsgerechtigde wordt getraind en begeleid. Weliswaar kan worden verondersteld dat de individuele uitkeringsgerechtigde ook los van een eventuele re‑integratie baat zal hebben bij de desbetreffende activiteiten, maar dat maakt niet dat daarmee de diensten van [B.V. X] niet zijn bestemd voor het eigen gebruik van eiseres. De diensten worden immers afgenomen met als doel de uitgaven ter zake van de uitkeringen door de gemeente te verlagen waarmee de volledige bevolking van de gemeente en dus het collectief is gediend. Het voorgaande betekent dat verweerder ten onrechte de re-integratiekosten heeft aangemerkt als niet-compensabel.
outplacementkosten
16. Gezien de inhoud van het contract dat eiseres met [bedrijf 1] heeft gesloten gaat het primair om diensten die rechtstreeks worden verleend aan de wethouder en zijn deze gericht op diens persoonlijke ontwikkeling en daarmee op diens persoonlijke belangen. Niet gebleken is dat voor eiseres een wettelijke verplichting bestond om deze kosten voor haar rekening te nemen. Dat dit wellicht mede is ingegeven door de hoop dat de wethouder aldus eerder aan een nieuwe baan zou geraken, maakt niet dat niet langer sprake is van diensten die rechtstreeks beschikbaar worden gesteld aan de wethouder. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de verplichting tot uitkering van het wachtgeld, anders dan bij het doen van bijstandsuitkeringen, in beginsel beperkt is in tijd. Verweerder heeft deze kosten dan ook terecht aangemerkt als niet-compensabel.
17. Gelet op het voorgaande treft de beroepsgrond inzake de re-integratiekosten doel en faalt de beroepsgrond met betrekking tot de outplacementkosten.
betrouwbaarheid steekproef 2008
18. Verweerder heeft met zijn uiteenzetting op zitting over controles op basis van steekproeven aannemelijk gemaakt dat de steekproef voor het jaar 2008 voldoende betrouwbaar is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet in geschil is dat de steekproef voor het jaar 2008 in overleg met eiseres is getrokken door de fiscaal adviseur van eiseres en dat de bevindingen in het rapport 2008 zijn gebaseerd op die steekproef. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de resultaten van de steekproef achteraf terzijde te schuiven. Het enkele feit dat de latere belastingadviseur een andere mening is toegedaan over de kwaliteit van die steekproef dan de oorspronkelijke fiscaal adviseur die de steekproef heeft uitgevoerd, is daarvoor onvoldoende.
extrapolatie
19. Met betrekking tot de vraag of het resultaat van een steekproef in enig jaar mag worden geëxtrapoleerd naar andere jaren heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 14 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:AU0838) geoordeeld dat een dergelijke extrapolatie in beginsel slechts verantwoord is indien er voldoende grond is om aan te nemen dat de desbetreffende tijdvakken een constant beeld vertonen wat betreft de van belang zijnde feitelijke situatie.
Dat dit het geval is, kan zonder empirisch onderzoek niet als juist worden aangenomen. Zijn er voldoende mogelijkheden om een dergelijk empirisch onderzoek uit te voeren, dan is het extrapoleren zonder nader onderzoek niet toelaatbaar.
20. Nu de correctie inzake de re-integratiekosten komt te vervallen, is de enige onjuistheid die voor het jaar 2013 nog resteert de niet in geschil zijnde fout inzake de factuur voor de contributie van de VNG. Deze enkele vaststelling is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een structurele fout als gevolg van de interne beheersorganisatie van eiseres. Extrapolatie van de resultaten van de steekproef voor het jaar 2013 naar het jaar 2012 is dan ook niet toegestaan. Het had op de weg van verweerder gelegen om ten minste vast te stellen dat deze fout zich ook in het jaar 2012 heeft voorgedaan.
21. Voor wat betreft de extrapolatie van de resultaten van de steekproef voor het jaar 2008 heeft eiseres voldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden aangenomen dat er geen constant beeld is tussen de feitelijke situatie zoals die in 2008 was en die in de jaren 2007 en 2009 tot en met 2011. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat een rol van betekenis dient te worden toegekend aan de interne beheersorganisatie van eiseres, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de interne beheersorganisatie van eiseres in de jaren 2007 en 2009 tot en met 2011 nagenoeg identiek is aan die voor het jaar 2008. Hij heeft daartoe ook geen nader onderzoek gedaan. De resultaten van de steekproef 2008 zijn dan ook ten onrechte geëxtrapoleerd naar de jaren 2007 en 2009 tot en met 2011.
22. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de administratie over de jaren 2009 en volgende voor controle beschikbaar was en verweerder dus de mogelijkheid had om het in 19 bedoelde empirisch onderzoek uit te voeren. De correctie inzake de outplacementkosten voor de wethouder is naar haar aard incidenteel. Verweerder had dan ook in ieder geval moeten onderzoeken in hoeverre er ook in die andere jaren sprake is geweest van dergelijke outplacementkosten.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen gegrond en moeten de uitspraken op bezwaar en de beschikking van 4 december 2015 voor het jaar 2012 worden vernietigd. Nu de extrapolatie niet is toegestaan, dient verweerder het verzoek om teruggaaf voor het jaar 2007 alsnog inhoudelijk te beoordelen en op grond daarvan een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen. Voor de jaren 2008 tot en met 2011 en het jaar 2013 wordt het recht op uitname uit het fonds als volgt vastgesteld:
2008 € 5.240.101 (€ 5.102.821 + € 137.280 correctie re-integratiekosten)
2009 € 6.055.787 (€ 5.919.369 + € 136.418 correctie steekproef na bezwaar)
2010 € 4.616.640 (€ 4.512.641 + € 103.999 correctie steekproef na bezwaar)
2011 € 4.168.132 (€ 4.074.237 + € 93.895 correctie steekproef na bezwaar)
2013 € 4.736.785 (€ 4.651.985 + € 84.800 correctie re-integratiekosten)
Proceskosten
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten en merkt de beroepen aan als samenhangend als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.223 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van meer dan 4 samenhangende zaken). De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat voor de bezwaarfase een integrale kostenvergoeding moet worden toegekend. Het enkele feit dat als gevolg van het verwisselen van plus- en mintekens er in eerste instantie ten onrechte een deel van de bijdrage uit het fonds is teruggevorderd waar juist een aanvullende bedrag moest worden toegekend, is onvoldoende voor de conclusie dat verweerder zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat aanleiding is af te wijken van de forfaitaire regeling van het Besluit. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat die verwisseling van de plus- en mintekens tegenovergestelde gevolgen had voor de berekening van de alsnog verschuldigde omzetbelasting.