Home

Rechtbank Den Haag, 22-12-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:16225, AWB - 16 _ 10134

Rechtbank Den Haag, 22-12-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:16225, AWB - 16 _ 10134

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
22 december 2017
Datum publicatie
22 februari 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2017:16225
Zaaknummer
AWB - 16 _ 10134

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft de aanslag IB/PVV 2012. Daarnaast is de vergrijpboete in geschil.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 16/10134

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 8.113. Voorts heeft verweerder bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 november 2016 de aanslag verminderd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft voor de zitting nadere stukken ingediend.

Het eerste onderzoek ter zitting voor de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 25 april 2017.

Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] .

Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.

Partijen hebben voor de zitting van de meervoudige kamer nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
24 oktober 2017.

Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 4] en [persoon 3] .

Ter zitting is onderhavige zaak gevoegd behandeld met de beroepen van eiser met zaaknummers SGR 16/8292, SGR 16/9903, SGR 16/9904, SGR 16/9905, SGR 16/10131 en SGR 16/10132.

Overwegingen

Feiten

1. Bij eiser heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2008 tot en met 2012.

2. Tijdens het boekenonderzoek zijn door verweerder vragen aan eiser gesteld, onder andere bij brieven van 1 juni 2015 en 23 september 2015. Eiser heeft op deze vragen gereageerd bij schrijven van 30 augustus 2015 en 29 september 2015. Aan laatstgenoemde brief ontleent de rechtbank het volgende:

“Ik beantwoord heden uw brief van 23 september jl. (…) U nodigt mij uit voor een gesprek op 5 oktober a .s. om de door u genoemde punten door te spreken. Ik geef mijn reactie reeds op de door u genoemde punten hieronder. Ik acht een gesprek niet zinvol. Uw vragen kan ik schriftelijk beantwoorden. In december 2014 heeft u aangegeven het einde van het boekenonderzoek (gestart in november 2013) te verwachten in het 1e kwartaal van 2015. Op 6 januari 2015 heeft u mondeling aangegeven alleen nog een aantal vragen te hebben. Ik heb daaruit begrepen dat het onderzoek door u binnen afzienbare tijd zou worden afgerond. De door u genoemde vragen heeft u bij brief gesteld op 1 en 14 juni 2015, volgens de brieven ook “om tot afronding te kunnen komen”. Op deze vragen heb ik alle informatie die mij bekend is zo volledig en accuraat mogelijk een antwoord gegeven bij brieven van 14 en 30 september 2015. Ik heb aan mijn antwoorden niets meer toe te voegen. Ik kan niet verschijnen met een adviseur. Technische vragen kan ik niet beantwoorden. U heeft verschillende standpunten ingenomen. U kunt de aanslagen opleggen. Dan kan ik dat ook afronden.”

3. Het onder 1 vermelde boekenonderzoek heeft geleid tot een controlerapport. Het concept van het controlerapport is op 27 november 2015 aan eiser per mail verstuurd. Ook heeft verweerder op dezelfde dag het controlerapport bij eiser in de brievenbus gedeponeerd. In het begeleidend schrijven bij dit controlerapport wordt de definitieve aanslag en de boetebeschikking aangekondigd. Hierbij is eiser een termijn gegeven tot uiterlijk 30 november 2015 om bezwaren tegen de voorgenomen aanslag en boetebeschikking kenbaar te maken.

4. Bij brief van 30 november 2015 heeft eiser het volgende geschreven:

“Vanwege de dreigende verjaring, heeft u mij één werkdag te tijd gegeven om hierop inhoudelijk te reageren. Deze termijn is ongehoord kort en bovendien onzorgvuldig te noemen. Feitelijk is het voor mij onmogelijk om een inhoudelijke reactie op het door u opgestelde concept controlerapport te geven. Bij gebrek aan tijd bestrijd ik dan ook de inhoud van het concept controlerapport.”

5. Tegelijk met het hiervoor genoemde boekenonderzoek voor de inkomstenbelasting heeft verweerder een onderzoek ingesteld bij [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ). Gedurende het jaar 2012 was eiser werknemer ([functie]) bij [bedrijf 1] . Ook was eiser van 1 juli 2012 tot 1 augustus 2013 bestuurder van [bedrijf 1] . Volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel is [bedrijf 1] een rechtskundig adviesbureau. De aandelen van [bedrijf 1] zijn aan toonder en zijn in handen van [bedrijf 2] (de holding). Eiser bezit 40 van de 1000 aandelen in de holding. De overige aandelen van de holding zijn in handen van [bedrijf 3] .

6. Eiser heeft op 11 april 2013 zijn aangifte IB/PVV 2012 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.000.

7. Naar aanleiding van het boekenonderzoek is de definitieve aanslag IB/PVV 2012 op 28 december 2015 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.000. Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang is naar aanleiding van het onder 1 vermelde boekenonderzoek vastgesteld op een bedrag van € 64.844. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 8.113.

8. Met dagtekening 16 november 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. De scholingsuitgaven van de partner van eiser heeft verweerder alsnog in aftrek toegelaten waardoor het belastbare inkomen uit werk en woning nader is vastgesteld op € 41.973. Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en de boetebeschikking zijn gehandhaafd.

Geschil 9. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2012 terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast is de vergrijpboete in geschil.

10. Eiser heeft zich onder andere op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van het unierechtelijk verdedigingsbeginsel aangezien hij slecht één werkdag de gelegenheid had om te reageren op het voornemen om de aanslag en boetebeschikking aan hem op te leggen. Daarnaast stelt eiser dat sprake is van schending van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangezien verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Verder stelt eiser dat verweerder met het door hem ingestelde derden onderzoek artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft geschonden. Het door verweerder ingenomen standpunt dat eiser een aanmerkelijk belang bezit is onjuist. Verweerder heeft dan ook ten onrechte inkomsten uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen. Ook beroept verweerder zich ten onrechte op omkering van de bewijslast. Tenslotte stelt eiser dat de vergrijpboete onterecht aan hem is opgelegd.

11. Verweerders standpunt luidt dat de aanslag IB/PVV 2012 en de boetebeschikking terecht en tot het juiste bedrag aan eiser zijn opgelegd. Verweerder stelt dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan.

Beoordeling van het geschil

12. Ten aanzien van eisers stelling dat sprake is van schending van artikel 8:42 Awb aangezien verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd overweegt de rechtbank het volgende. Uit de door eiser ingediende aanvullende stukken van 12 oktober 2017 volgt dat eiser daarmee doelt op het ‘draaiboek van het landelijk project’. Verweerder heeft gesteld dat een dergelijk ‘draaiboek’ er niet is. Eiser heeft niets aangevoerd op basis waarvan bij de rechtbank twijfel ontstaat omtrent de door verweerder ingenomen stelling. Van schending van artikel 8:42 Awb is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

13. Met betrekking tot eisers standpunt dat sprake is van schending van het unierechtelijk verdedigingsbeginsel oordeelt de rechtbank als volgt. Eiser is meermaals door verweerder in de gelegenheid gesteld om te reageren op vragen en voorgenomen correcties die voortkwamen uit het boekenonderzoek. In zijn brief van 30 augustus 2015 is eiser daarop niet ingegaan. Verweerder heeft in zijn brief van 23 september 2015 eiser uitgenodigd voor een gesprek en opnieuw aangegeven welke correcties hij voornemens is te gaan doorvoeren. Eiser is in zijn brief van 29 september 2015, zoals opgenomen onder 2, niet ingegaan op de mogelijkheid om met verweerder in gesprek te gaan. Ook heeft hij aangegeven niets meer toe te voegen te hebben aan zijn eerder gegeven antwoorden. Eisers stelling dat sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel, doordat hij maar één werkdag de tijd had om te reageren op het controlerapport, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiser voldoende mogelijkheden geboden om te reageren op de correcties die in het controlerapport zijn opgenomen. Van schending van het verdedigingsbeginsel is dan ook geen sprake.

14. In zijn aanvullend gedingstuk van 12 oktober 2017 heeft eiser naar voren gebracht dat door verweerder een derden onderzoek heeft plaatsgevonden bij [persoon 5] ( [persoon 5] ). [persoon 5] was van 13 maart 2008 tot 1 juli 2012 statutair bestuurder van [bedrijf 1] . Eiser stelt dat [persoon 5] tijdens dit derden onderzoek er niet op is gewezen dat zij niet verplicht is tot het beantwoorden van vragen. Ook is volgens eiser door verweerder aan [persoon 5] een geheimhoudingsplicht en een contactverbod opgelegd. Eiser stelt dat verweerder hiermee in strijd met artikel 8 EVRM en artikel 12, eerste lid van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) handelt. De rechtbank overweegt als volgt. Inzake de inlichtingenverplichting zoals opgenomen in artikel 47, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is ook een derde verplicht informatie aan verweerder te verschaffen indien daarom door verweerder wordt verzocht. Verweerder had op grond van de hiervoor genoemde wettelijke bepaling de mogelijkheid om een gesprek met [persoon 5] te voeren en haar om inlichtingen te verzoeken. Hierbij is niet gebleken dat verweerder buiten de door hem geboden wettelijke mogelijkheden heeft gehandeld dan wel dat hij [persoon 5] onder druk heeft gezet. [persoon 5] is door verweerder gewezen op de geheimhoudingsverplichting. Deze verplichting vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de AWR is het immers een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting. Verweerder heeft door [persoon 5] te wijzen op de geheimhoudingsplicht niet buiten dit wettelijk kader gehandeld. Overigens is de rechtbank niet gebleken van een door verweerder aan [persoon 5] opgelegd contactverbod. Gelet op het hiervoor overwogene is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met artikel 8 EVRM en artikel 12, eerste lid, van het IVBPR.

15. Verweerder heeft een bedrag van € 64.844 als inkomsten uit aanmerkelijk belang bij eiser in aanmerking genomen. Hierbij is verweerder er vanuit gegaan dat eiser een (middellijk) aanmerkelijk belang heeft in [bedrijf 1] . Eiser heeft deze stelling van verweerder gemotiveerd weersproken. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de gedingstukken die betrekking hebben op ‘Companies House’ volgt dat [bedrijf 1] uitsluitend toonderaandelen heeft uitgegeven. Tussen partijen is niet in geschil dat al deze aandelen in handen zijn van de holding. Uit de stukken van ‘Companies House’ volgt verder dat eiser 40 van de 1.000 aandelen in de holding bezit. De overige aandelen, 960 stuks, zijn in handen van [bedrijf 3] . Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de stukken van ‘Companies House’ zonder meer niet de conclusie worden getrokken dat eiser een (middellijk) aanmerkelijk belang heeft in [bedrijf 1] . Eiser heeft, naar de rechtbank begrijpt, aanvankelijk het standpunt ingenomen dat hij enig aandeelhouder van [bedrijf 1] was maar hij is daar in een later stadium op teruggekomen en hij heeft ook toegelicht waarom hij aanvankelijk dacht dat hij wel aanmerkelijk belanghouder was. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van verweerder om zijn stelling dat wel sprake is van een aanmerkelijk belang, nader te onderbouwen. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank niet gebeurd. Verweerder had daarbij van de mogelijkheid gebruik kunnen maken om inlichtingen in te winnen bij de belastingautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, maar heeft dat niet gedaan. Ook heeft verweerder zijn stelling niet onderbouwd door het inzichtelijk maken van de financieringsstromen tussen [bedrijf 1] en de holding. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser een aanmerkelijk belang had in [bedrijf 1] en is ten onrechte een bedrag van € 64.844 als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen.

16. Ingevolge artikel 67e, eerste lid, van de Awr, kan aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan diens opzet of grove schuld is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Verweerder heeft een vergrijpboete opgelegd van 50% met betrekking tot de inkomsten uit aanmerkelijk belang.

17. Gegeven het oordeel onder 15 dient de boete te vervallen aangezien de boete enkel betrekking heeft op de inkomsten uit aanmerkelijk belang.

18. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Voor zover dit leidt tot een verlaging van de verschuldigde IB/PVV moet dit ook leiden tot verlaging van de berekende belastingrente.

Proceskosten

19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Ten aanzien van de door eiser overlegde factuur van ‘ [bedrijf 4] ’ oordeelt de rechtbank dat niet gebleken is dat deze kosten betrekking hebben op door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Er zijn derhalve geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Rechtsmiddel