Rechtbank Den Haag, 22-12-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:16226, AWB - 16 _ 10132
Rechtbank Den Haag, 22-12-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:16226, AWB - 16 _ 10132
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 22 december 2017
- Datum publicatie
- 22 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2017:16226
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 10132
Inhoudsindicatie
In geschil is of de aanslag IB/PVV 2011 terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 16/10132
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Tevens heeft verweerder bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 november 2016 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft voor de zitting nadere stukken ingediend.
Het eerste onderzoek ter zitting voor de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
25 april 2017.
Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3].
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Partijen hebben voor de zitting van de meervoudige kamer nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
24 oktober 2017.
Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [persoon 1], [persoon 2], [persoon 4] en [persoon 3].
Ter zitting is onderhavige zaak gevoegd behandeld met de beroepen van eiser met zaaknummers SGR 16/8292, SGR 16/9903, SGR 16/9904, SGR 16/9905, SGR 16/10131 en SGR 16/10134.
Overwegingen
1. Bij eiser heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2008 tot en met 2012.
2. Eiser heeft op 24 april 2012 zijn aangifte IB/PVV 2011 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.824. Eiser heeft een bedrag van € 9.076 aan persoonsgebonden aftrek in zijn aangifte opgenomen.
3. Het onder 1 vermelde boekenonderzoek heeft geleid tot een controlerapport. Het concept van het controlerapport is op 27 november 2015 aan eiser per mail verstuurd. Ook heeft verweerder op dezelfde dag het controlerapport bij eiser in de brievenbus gedeponeerd.
4. Bij brief van 20 oktober 2014 zijn aan eiser lopende het bovengenoemde boekenonderzoek nadere vragen gesteld over onder andere de inkomstenbelasting 2011. Daarnaast heeft verweerder zich in deze brief uitgelaten over zijn voorgenomen correcties. Verweerder heeft erop gewezen dat de termijn voor het opleggen van een aanslag over het jaar 2011 eindigt op 31 december 2014. Eiser heeft op 15 november 2014 op deze brief gereageerd.
5. Tegelijk met het onder 1 genoemde boekenonderzoek voor de inkomstenbelasting heeft verweerder een onderzoek ingesteld bij [bedrijf 1] ([bedrijf 1]). Gedurende het jaar 2011 was eiser werknemer ([functie]) bij [bedrijf 1]. Eiser was van 1 juli 2012 tot 1 augustus 2013 bestuurder van [bedrijf 1]. Volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel is [bedrijf 1] een rechtskundig adviesbureau. De aandelen van [bedrijf 1] zijn aan toonder en zijn in handen van [bedrijf 2] (de holding). Eiser bezit 40 van de 1000 aandelen in de holding. De overige aandelen van de holding zijn in handen van [bedrijf 3].
6. De definitieve aanslag IB/PVV 2011 is op 12 december 2014 vastgesteld. Hierbij zijn naar aanleiding van het boekenonderzoek de volgende correcties aangebracht:
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 27.824
Geen persoonsgebonden aftrek € 9.076
Nieuw vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 36.900
Bij: belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang € 60.000
7. Eiser heeft met dagtekening 16 januari 2015 een bezwaarschrift ingediend tegen de definitieve aanslag IB 2011.
8. Met dagtekening 16 november 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de aanslag IB/PVV 2011 gehandhaafd.
Geschil 9. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2011 terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld.
10. Eiser neemt het standpunt in dat verweerder het unierechtelijk verdedigingsbeginsel heeft geschonden. Daarnaast stelt eiser dat sprake is van schending van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangezien verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Verder stelt eiser dat verweerder met het door hem ingestelde derdenonderzoek artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft geschonden. Verweerder heeft ten onrechte de scholingsuitgaven van eiser niet in aftrek toegelaten. Het door verweerder ingenomen standpunt dat eiser een aanmerkelijk belang bezit is onjuist. Verweerder heeft dan ook ten onrechte inkomsten uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen. Ook beroept verweerder zich ten onrechte op omkering van de bewijslast.
11. Verweerders standpunt luidt dat de aanslag IB/PVV 2011 terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Verweerder stelt dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
Beoordeling van het geschil
12. Ten aanzien van eisers stelling dat sprake is van schending van artikel 8:42 Awb aangezien verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd overweegt de rechtbank het volgende. Uit de door eiser ingediende aanvullende stukken van 12 oktober 2017 volgt dat eiser daarmee doelt op het ‘draaiboek van het landelijk project’. Verweerder heeft gesteld dat een dergelijk ‘draaiboek’ er niet is. Eiser heeft niets aangevoerd op basis waarvan bij de rechtbank twijfel ontstaat omtrent de door verweerder ingenomen stelling. Van schending van artikel 8:42 Awb is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
13. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden. Bij brief van 20 oktober 2014, zoals vermeld onder 5, heeft verweerder eiser op de hoogte gesteld van de door hem voorgenomen correcties ten aanzien van onder andere de inkomstenbelasting over het jaar 2011 Aan eiser is onder andere verzocht nota’s en betalingsbewijzen te overleggen met betrekking tot de in de aangifte opgenomen scholingsuitgaven. Verder heeft verweerder aangegeven dat hij voornemens is het in de aangifte opgenomen bedrag aan restant persoonsgebonden aftrek te corrigeren. Ook heeft verweerder aangegeven een correctie inzake het inkomen uit aanmerkelijk belang te zullen doorvoeren. Aan eiser is een reactietermijn gegeven tot uiterlijk 31 oktober 2014. Eiser heeft bij brief van 15 november 2014 gereageerd op bovengenoemde brief van verweerder. Hierin heeft hij een toelichting gegeven met betrekking tot de scholingsuitgaven. Nadere stukken in de vorm van facturen of betalingsbewijzen zijn niet overgelegd. Evenmin is een reactie op de andere voorgenomen correcties gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser voldoende in de gelegenheid gesteld om op de door verweerder voorgenomen correcties te reageren. Er is geen sprake van schending van het verdedigingsbeginsel.
14. In zijn aanvullend gedingstuk van 12 oktober 2017 heeft eiser naar voren gebracht dat door verweerder een derdenonderzoek heeft plaatsgevonden bij [persoon 5] ([persoon 5]). [persoon 5] was van 13 maart 2008 tot 1 juli 2012 statutair bestuurder van [bedrijf 1]. Eiser stelt dat [persoon 5] tijdens dit derden onderzoek er niet op is gewezen dat zij niet verplicht is tot het beantwoorden van vragen. Ook is volgens eiser door verweerder aan [persoon 5] een geheimhoudingsplicht en een contactverbod opgelegd. Eiser stelt dat verweerder hiermee in strijd handelt met artikel 8 EVRM en artikel 12, eerste lid van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De rechtbank overweegt als volgt. Inzake de inlichtingenverplichting zoals opgenomen in artikel 47, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is ook een derde verplicht informatie aan verweerder te verschaffen indien daarom door verweerder wordt verzocht. Verweerder had op grond van de hiervoor genoemde wettelijke bepaling de mogelijkheid om een gesprek met [persoon 5] te voeren en haar om inlichtingen te verzoeken. Hierbij is niet gebleken dat verweerder buiten de door hem geboden wettelijke mogelijkheden heeft gehandeld dan wel dat hij [persoon 5] onder druk heeft gezet. [persoon 5] is door verweerder gewezen op de geheimhoudingsverplichting. Deze verplichting vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de AWR is het immers een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting. Verweerder heeft door [persoon 5] te wijzen op de geheimhoudingsplicht niet buiten dit wettelijk kader gehandeld. Overigens is de rechtbank niet gebleken van een door verweerder aan [persoon 5] opgelegd contactverbod. Gelet op het hiervoor overwogene is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met artikel 8 EVRM en artikel 12, eerste lid, van het IVBPR.
15. Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag van € 2.473 aan scholingsuitgaven (na toepassing van de drempel) in aftrek gebracht. Eiser heeft voor hemzelf een bedrag van € 1.496 en voor zijn partner een bedrag van € 1.977 als scholingsuitgaven in aftrek gebracht (vóór toepassing van de drempel). Verweerder heeft deze scholingsuitgaven niet in aftrek toegelaten. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden voor aftrek van scholingsuitgaven voldoet. Uit de door eiser overgelegde dagafschriften blijkt dat eiser het collegegeld in termijnen heeft betaald. Uit het boekenonderzoek volgt dat de kosten van studie (deels) als ondernemingskosten zijn opgevoerd en ook (deels) zijn afgetrokken als opleidingskosten bij [bedrijf 1]. Ook is er vanuit [bedrijf 1] een onkostenvergoeding voor studiekosten verstrekt. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat een bedrag van € 4.496 door [bedrijf 1] aan eiser als onkostenvergoeding voor studiekosten is verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de door hem overgelegde stukken evenwel voldoende aannemelijk gemaakt dat de studiekosten voor zover deze betrekking hebben op de partner van eiser door hem betaald zijn en op hem drukken zodat deze kosten voor aftrek in aanmerking komen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat ook die kosten gedekt worden door de verstrekte onkostenvergoeding van [bedrijf 1]. Ten aanzien van de door eiser geclaimde scholingsuitgaven overweegt de rechtbank dat deze niet voor aftrek in aanmerking komen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn scholingsuitgaven op hem drukken nu deze door [bedrijf 1] – deels – zijn vergoed. Het had op de weg van eiser gelegen om een en ander inzichtelijk te maken. Aan deze bewijslast heeft eiser niet voldaan.
16. Verweerder heeft een bedrag van € 60.000 als inkomsten uit aanmerkelijk belang bij eiser in aanmerking genomen. Hierbij is verweerder er vanuit gegaan dat eiser een (middellijk) aanmerkelijk belang heeft in [bedrijf 1]. Eiser heeft deze stelling van verweerder gemotiveerd weersproken. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de gedingstukken die betrekking hebben op ‘Companies House’ volgt dat [bedrijf 1] uitsluitend toonderaandelen heeft uitgegeven. Tussen partijen is niet in geschil dat al deze aandelen in handen zijn van de holding. Uit de stukken van ‘Companies House’ volgt verder dat eiser 40 van de 1.000 aandelen in de holding bezit. De overige aandelen, 960 stuks, zijn in handen van [bedrijf 3]. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de stukken van ‘Companies House’ zonder meer niet de conclusie worden getrokken dat eiser een (middellijk) aanmerkelijk belang heeft in [bedrijf 1]. Eiser heeft, naar de rechtbank begrijpt, aanvankelijk het standpunt ingenomen dat hij enig aandeelhouder van [bedrijf 1] was, maar hij is daar in een later stadium op teruggekomen en hij heeft ook toegelicht waarom hij aanvankelijk dacht dat hij wel aanmerkelijk belanghouder was. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van verweerder om zijn stelling dat wel sprake is van een aanmerkelijk belang, nader te onderbouwen. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank niet gebeurd. Verweerder had daarbij van de mogelijkheid gebruik kunnen maken om inlichtingen in te winnen bij de belastingautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, maar heeft dat niet gedaan. Ook heeft verweerder zijn stelling niet onderbouwd door het inzichtelijk maken van de financieringsstromen tussen [bedrijf 1] en de holding. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser een aanmerkelijk belang had in [bedrijf 1] en is ten onrechte een bedrag van € 60.000 als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen onder 15 en 16 dient het beroep gegrond te worden verklaard. Voor zover dit leidt tot een verlaging van de verschuldigde IB/PVV moet dit ook leiden tot verlaging van de berekende heffingsrente.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Ten aanzien van de door eiser overlegde factuur van ‘[bedrijf 4]’ oordeelt de rechtbank dat niet gebleken is dat deze kosten betrekking hebben op door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Er zijn derhalve geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.