Rechtbank Den Haag, 22-12-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:16227, AWB - 16 _ 10131
Rechtbank Den Haag, 22-12-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:16227, AWB - 16 _ 10131
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 22 december 2017
- Datum publicatie
- 22 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2017:16227
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 10131
Inhoudsindicatie
In geschil is of de navorderingsaanslag IB/PVV terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast is de boetebeschikking in geschil.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 16/10131
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 1.390. Tevens heeft verweerder bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 november 2016 de navorderingsaanslag, de vergrijpboete en de berekende heffingsrente verminderd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft voor de zitting nadere stukken ingediend.
Het eerste onderzoek ter zitting voor de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
25 april 2017.
Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] .
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Partijen hebben voor de zitting van de meervoudige kamer nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
24 oktober 2017.
Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 4] en [persoon 3] .
Ter zitting is onderhavige zaak gevoegd behandeld met de beroepen van eiser met zaaknummers SGR 16/8292, SGR 16/9903, SGR 16/9904, SGR 16/9905, SGR 16/10132 en SGR 16/10134.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft gedurende het jaar 2010 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak gedreven. De activiteiten van de onderneming bestonden uit online handel, voornamelijk via marktplaats.nl, in dvd’s. Eiser heeft zijn onderneming per 31 december 2010 gestaakt. Eiser heeft in 2010 949 dvd’s ingekocht en 331 dvd’s verkocht.
2. Bij eiser heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2008 tot en met 2012.
3. Tijdens het boekenonderzoek zijn door verweerder vragen aan eiser gesteld, onder ander bij brieven van 1 juni 2015 en 23 september 2015. Eiser heeft op deze vragen gereageerd bij schrijven van 30 augustus 2015 en 29 september 2015. Aan laatstgenoemde brief ontleent de rechtbank het volgende:
“Ik beantwoord heden uw brief van 23 september jl. (…) U nodigt mij uit voor een gesprek op 5 oktober a .s. om de door u genoemde punten door te spreken. Ik geef mijn reactie reeds op de door u genoemde punten hieronder. Ik acht een gesprek niet zinvol. Uw vragen kan ik schriftelijk beantwoorden. In december 2014 heeft u aangegeven het einde van het boekenonderzoek (gestart in november 2013) te verwachten in het 1e kwartaal van 2015. Op 6 januari 2015 heeft u mondeling aangegeven alleen nog een aantal vragen te hebben. Ik heb daaruit begrepen dat het onderzoek door u binnen afzienbare tijd zou worden afgerond. De door u genoemde vragen heeft u bij brief gesteld op 1 en 14 juni 2015, volgens de brieven ook “om tot afronding te kunnen komen”. Op deze vragen heb ik alle informatie die mij bekend is zo volledig en accuraat mogelijk een antwoord gegeven bij brieven van 14 en 30 september 2015. Ik heb aan mijn antwoorden niets meer toe te voegen. Ik kan niet verschijnen met een adviseur. Technische vragen kan ik niet beantwoorden. U heeft verschillende standpunten ingenomen. U kunt de aanslagen opleggen. Dan kan ik dat ook afronden.”
4. Het onder 2 vermelde boekenonderzoek heeft geleid tot een controlerapport. Het concept van het controlerapport is op 27 november 2015 aan eiser per mail verstuurd. Ook heeft verweerder op dezelfde dag het controlerapport bij eiser in de brievenbus gedeponeerd. In het begeleidend schrijven bij dit controlerapport zijn de navorderingsaanslag en de boetebeschikking aangekondigd. Hierbij is eiser een termijn gegeven tot uiterlijk 30 november 2015 om bezwaren tegen de voorgenomen navorderingsaanslag en boetebeschikking kenbaar te maken.
5. Bij brief van 30 november 2015 heeft eiser het volgende geschreven:
“Vanwege de dreigende verjaring, heeft u mij één werkdag te tijd gegeven om hierop inhoudelijk te reageren. Deze termijn is ongehoord kort en bovendien onzorgvuldig te noemen. Feitelijk is het voor mij onmogelijk om een inhoudelijke reactie op het door u opgestelde concept controlerapport te geven. Bij gebrek aan tijd bestrijd ik dan ook de inhoud van het concept controlerapport.”
6. Tegelijk met het hiervoor genoemde boekenonderzoek voor de inkomstenbelasting heeft verweerder een onderzoek ingesteld bij [Bedrijf 1] ( [Bedrijf 1] ). Gedurende het jaar 2010 was eiser werknemer ( [functie] ) bij [Bedrijf 1] . Eiser was van 1 juli 2012 tot 1 augustus 2013 bestuurder van [Bedrijf 1] . Volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel is [Bedrijf 1] een rechtskundig adviesbureau. De aandelen van [Bedrijf 1] zijn aan toonder en zijn in handen van [Bedrijf 2] (de holding). Eiser bezit 40 aandelen van de 1000 aandelen in de holding. De overige aandelen van de holding zijn in handen van [Bedrijf 3] .
7. Eiser heeft op 9 september 2010 zijn aangifte IB/PVV 2010 ingediend en daarin een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 28.117. De definitieve aanslag IB/PVV 2010 is op 3 oktober 2013 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.596. Daarbij is een bedrag van € 3.521 aan restant persoonsgebonden aftrek van het jaar 2009 door verweerder in aanmerking genomen.
8. Met dagtekening 19 december 2015 is de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.350. Dit is als volgt vastgesteld:
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 24.596
meer verlies uit onderneming € 46 -/-
minder MKB-winstvrijstelling € 6
geen aftrek scholingsuitgaven € 2.273
geen restant persoonsgebonden aftrek € 3.521
Nieuw vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 30.350
Daarnaast is een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang vastgesteld van € 5.646.
9. Met dagtekening 16 november 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de navorderingsaanslag IB/PVV gegrond verklaard. Verweerder heeft alsnog een bedrag van € 1.775 aan scholingsuitgaven aftrekbaar geacht. Het belastbare inkomen uit werk en woning is nader vastgesteld op € 28.575. Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang van € 5.646 is gehandhaafd.
Geschil 10. In geschil is of de navorderingsaanslag IB/PVV terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast is de boetebeschikking in geschil.
11. Eiser heeft zich onder andere op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van het unierechtelijk verdedigingsbeginsel aangezien hij slecht één werkdag de gelegenheid had om te reageren op het voornemen om de navorderingsaanslag en boetebeschikking aan hem op te leggen. Daarnaast stelt eiser dat sprake is van schending van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangezien verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Verder stelt eiser dat verweerder met het door hem ingestelde derden onderzoek artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft geschonden. Verweerder heeft ten onrechte correcties aangebracht inzake de niet verkochte Dvd’s en de scholingsuitgaven. Het door verweerder ingenomen standpunt dat eiser een aanmerkelijk belang bezit is onjuist. Verweerder heeft dan ook ten onrechte inkomsten uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen. Ook beroept verweerder zicht ten onrechte op omkering van de bewijslast. Tenslotte stelt eiser dat de vergrijpboete onterecht aan hem is opgelegd.
12. Verweerders standpunt luidt dat de navorderingsaanslag en de boetebeschikking terecht en tot het juiste bedrag aan eiser zijn opgelegd. Verweerder stelt dat de vereiste aangifte niet is gedaan.
Beoordeling van het geschil
13. Ten aanzien van eisers stelling dat sprake is van schending van artikel 8:42 Awb aangezien verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd overweegt de rechtbank het volgende. Uit de door eiser ingediende aanvullende stukken van 12 oktober 2017 volgt dat eiser daarmee doelt op het ‘draaiboek van het landelijk project’. Verweerder heeft gesteld dat een dergelijk ‘draaiboek’ er niet is. Eiser heeft niets aangevoerd op basis waarvan bij de rechtbank twijfel ontstaat omtrent de door verweerder ingenomen stelling. Van schending van artikel 8:42 Awb is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
14. Met betrekking tot eisers standpunt dat sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel oordeelt de rechtbank als volgt. Eiser is meermaals door verweerder in de gelegenheid gesteld om te reageren op vragen en voorgenomen correcties die voortkwamen uit het boekenonderzoek. Met zijn brief van 30 augustus 2015 heeft eiser slechts een deel van de door verweerder gestelde vragen beantwoord. Verweerder heeft in reactie daarop in zijn brief van 23 september 2015 eiser uitgenodigd voor een gesprek en opnieuw aangegeven welke correcties hij voornemens is te gaan doorvoeren. Eiser is in zijn brief van 29 september 2015, zoals opgenomen onder 3, niet ingegaan op de mogelijkheid om met verweerder in gesprek te gaan. Ook heeft hij aangegeven niets meer toe te voegen te hebben aan zijn eerder gegeven antwoorden. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiser voldoende mogelijkheden geboden om te reageren op de correcties die in het controlerapport zijn opgenomen. Van schending van het verdedigingsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
15. In zijn aanvullend gedingstuk van 12 oktober 2017 heeft eiser naar voren gebracht dat door verweerder een derden onderzoek heeft plaatsgevonden bij [persoon 5] ( [persoon 5] ). [persoon 5] was van 13 maart 2008 tot 1 juli 2012 statutair bestuurder van [Bedrijf 1] . Eiser stelt dat [persoon 5] tijdens dit derden onderzoek er niet op is gewezen dat zij niet verplicht is tot het beantwoorden van vragen. Ook is volgens eiser door verweerder aan [persoon 5] een geheimhoudingsplicht en een contactverbod opgelegd. Eiser stelt dat verweerder hiermee in strijd handelt met artikel 8 EVRM en artikel 12, eerste lid van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De rechtbank overweegt als volgt. Inzake de inlichtingenverplichting zoals opgenomen in artikel 47, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is ook een derde verplicht informatie aan verweerder te verschaffen indien daarom door verweerder wordt verzocht. Verweerder had op grond van de hiervoor genoemde wettelijke bepaling de mogelijkheid om een gesprek met [persoon 5] te voeren en haar om inlichtingen te verzoeken. Hierbij is niet gebleken dat verweerder buiten de door hem geboden wettelijke mogelijkheden heeft gehandeld dan wel dat hij [persoon 5] onder druk heeft gezet. [persoon 5] is door verweerder gewezen op de geheimhoudingsverplichting. Deze verplichting vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de AWR is het immers een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting. Verweerder heeft door [persoon 5] te wijzen op de geheimhoudingsplicht niet buiten dit wettelijk kader gehandeld. Overigens is de rechtbank niet gebleken van een door verweerder aan [persoon 5] opgelegd contactverbod. Gelet op het hiervoor overwogene is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met artikel 8 EVRM en artikel 12, eerste lid, van het IVBPR.
16. Verweerder heeft betreffende het belastingjaar 2010 een winstcorrectie aangebracht van € 4.550. Deze correctie heeft betrekking op de niet verkochte dvd’s. Eiser heeft de ingekochte dvd’s, 949 stuks, ten laste van de winst gebracht. Hij heeft echter in zijn achteraf opgestelde administratie waarin eiser een resultaat becijfert van negatief € 4.763, geen rekening gehouden met de eindvoorraad niet verkochte dvd’s van 618 stuks. Verweerder corrigeert met bovengenoemde correctiepost deze niet verkochte voorraad aan dvd’s. Deze correctie is naar het oordeel van de rechtbank terecht doorgevoerd. De daarbij door verweerder gestelde verkoopwaarde van de dvd’s acht de rechtbank redelijk. De rechtbank wijst in deze ook naar haar uitspraak van 22 december 2017 inzake de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 (zaaknummer SGR 16/8292).
Een tweede winstcorrectie betreft het niet accepteren van de uitgaven voor studieboeken voor ad € 167. Ook ten aanzien van die correctie is de rechtbank van oordeel dat deze terecht is aangebracht; van die uitgaven is niet aannemelijk geworden dat het kosten van eisers onderneming vormen. Verweerder heeft die kosten wel meegenomen als scholingsuitgaven (zie hierna onder 17).
17. Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag van € 2.273 aan scholingsuitgaven (na toepassing van de drempel) in aftrek gebracht. Deze scholingsuitgaven hebben zowel betrekking op eiser zelf als zijn partner. Bij uitspraak op bezwaar zijn de scholingsuitgaven van de partner van eiser, ten bedrag van € 1.608 (voor toepassing van de drempel) en een bedrag van € 167 aan kosten van boeken en vakliteratuur in aftrek toegelaten, in totaal derhalve € 1.775. Verweerder heeft hierbij verzuimd de drempel van € 500 toe te passen. De andere door eiser geclaimde scholingsuitgave, te weten collegegeld, is door verweerder niet in aftrek toegelaten. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden voor aftrek van scholingsuitgaven voldoet. Uit de door eiser overgelegde dagafschriften blijkt dat eiser het collegegeld in termijnen heeft betaald. Uit het boekenonderzoek volgt dat de kosten van studie (deels) als ondernemingskosten zijn opgevoerd en ook (deels) zijn afgetrokken als opleidingskosten bij [Bedrijf 1] . Ook is er vanuit [Bedrijf 1] een onkostenvergoeding voor studiekosten verstrekt. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat een bedrag van € 1.663 door [Bedrijf 1] aan eiser als onkostenvergoeding voor studiekosten is verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende aannemelijk gemaakt dat bovengenoemde scholingsuitgaven op hem drukken nu door verweerder gemotiveerd is gesteld dat deze door [Bedrijf 1] – deels – zijn vergoed. Verweerder heeft de door eiser geclaimde scholingsuitgaven daarom terecht niet in aftrek toegelaten.
18. Verweerder heeft een correctie doorgevoerd van € 3.521 met betrekking tot de post restant persoonsgebonden aftrek. Volgens verweerder heeft eiser dit bedrag in zijn aangifte ten onrechte in aanmerking genomen. Uit de aangifte IB/PVV 2010 van eiser volgt echter dat eiser een dergelijk bedrag niet in aftrek heeft gebracht; het bedrag is pas bij de aanslagregeling door verweerder in aanmerking genomen. Verweerder heeft die aftrek bij de onderhavige navorderingsaanslag teruggenomen. Als zodanig is die correctie terecht aangebracht gegeven de uitspraak van deze rechtbank van heden in zaaknummer SGR 16/9905. Die uitspraak heeft namelijk tot gevolg dat geen sprake meer is van restant persoonsgebonden aftrek uit 2009.
De boete is evenwel mede – en dus ten onrechte zoals verweerder ook ter zitting heeft erkend – gebaseerd op deze correctie. In zoverre dient de boete dan ook te vervallen.
19. Verweerder heeft een bedrag van € 5.646 als inkomsten uit aanmerkelijk belang bij eiser in aanmerking genomen. Hierbij is verweerder er vanuit gegaan dat eiser een (middellijk) aanmerkelijk belang heeft in [Bedrijf 1] . Eiser heeft deze stelling van verweerder gemotiveerd weersproken. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de gedingstukken die betrekking hebben op ‘Companies House’ volgt dat [Bedrijf 1] uitsluitend toonderaandelen heeft uitgegeven. Tussen partijen is niet in geschil dat al deze aandelen in handen zijn van de holding. Uit de stukken van ‘Companies House’ volgt verder dat eiser 40 van de 1.000 aandelen in de holding bezit. De overige aandelen, 960 stuks, zijn in handen van [Bedrijf 3] . Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de stukken van ‘Companies House’ zonder meer niet de conclusie worden getrokken dat eiser een (middellijk) aanmerkelijk belang heeft in [Bedrijf 1] . Eiser heeft, naar de rechtbank begrijpt, aanvankelijk het standpunt ingenomen dat hij enig aandeelhouder van [Bedrijf 1] was maar hij is daar in een later stadium op teruggekomen en hij heeft ook toegelicht waarom hij aanvankelijk dacht dat hij wel aanmerkelijk belanghouder was. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van verweerder om zijn stelling dat wel sprake is van een aanmerkelijk belang, nader te onderbouwen. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank niet gebeurd. Verweerder had daarbij van de mogelijkheid gebruik kunnen maken om inlichtingen in te winnen bij de belastingautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, maar heeft dat niet gedaan. Ook heeft verweerder zijn stelling niet onderbouwd door het inzichtelijk maken van de financieringsstromen tussen [Bedrijf 1] en de holding. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser een aanmerkelijk belang had in [Bedrijf 1] en is ten onrechte een bedrag van € 5.646 als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen.
20. Gelet op het beroep van verweerder op interne compensatie, zal de rechtbank dat beroep honoreren en het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vaststellen op
€ 29.075.
21. Ingevolge artikel 67e, eerste lid, van de Awr, kan aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan diens opzet of grove schuld is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Verweerder heeft een vergrijpboete opgelegd van 25% met betrekking tot de winstcorrecties en de overige correcties (studie uitgaven en restant persoonsgebonden aftrek) en een boete van 50% met betrekking tot de belastbare inkomsten uit aanmerkelijk belang. Bij uitspraak op bezwaar is de boete verminderd tot een bedrag van € 801 overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag door het alsnog deels in aftrek toelaten van de scholingsuitgaven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er sprake is van grove schuld aan de kant van eiser, waardoor op de aanslagen een te laag bedrag aan belasting is geheven. Wel heeft verweerder aangegeven dat de boete ten onrechte ook betrekking heeft op de correctie aangaande het restant persoonsgebonden aftrek.
22. Nu het beroep, gelet op het overwogene 19 ten aanzien van de inkomsten uit aanmerkelijk belang gegrond is, dient de daarop betrekking hebbende boete te vervallen. Voor zover de boete betrekking heeft op de niet in aftrek toegelaten scholingsuitgaven heeft verweerder de bewijslast om grove schuld aan de kant van eiser aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dat bewijs geleverd; ook in dit geval heeft eiser niet aannemelijk kunnen maken of de kosten daadwerkelijk op hem drukken. Ondanks dat eiser daarnaar is gevraagd heeft hij geen inzicht verstrekt in welke kosten wel en welke niet door [Bedrijf 1] zijn vergoed.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard. Voor zover dit leidt tot een verlaging van de verschuldigde IB/PVV moet dit ook leiden tot verlaging van de berekende heffingsrente.
Proceskosten
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Ten aanzien van de door eiser overlegde factuur van ‘ [Bedrijf 4] ’ oordeelt de rechtbank dat niet gebleken is dat deze kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Er zijn derhalve geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.