Home

Rechtbank Den Haag, 09-03-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:3400, AWB - 16 _ 1864

Rechtbank Den Haag, 09-03-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:3400, AWB - 16 _ 1864

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
9 maart 2017
Datum publicatie
10 april 2017
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2017:3400
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1864

Inhoudsindicatie

Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat met de exploitatie van het schip het behalen van winst werd beoogd en redelijkerwijs kon worden verwacht. De exploitatie van het schip kan daarom niet op zichzelf als een bedrijfsmatige activiteit in de hierboven bedoelde zin worden aangemerkt. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de exploitatie van het schip in de periode tot en met eind 2016 behoorde tot de ondernemingsactiviteiten van S BV. Deze onderneming houdt zich bezig met de handel in en de verhuur van stoomketels. De exploitatie van een met stoom aangedreven schip behoort hier niet toe. Dat de ketel van het schip wordt gebruikt voor het testen en ontwikkelen van nieuwe brandstoffen, het schip wordt ingezet bij het reinigen van schepen en bij het repareren van defecte stoomketels en als zodanig een verlengstuk vormt van de onderneming, heeft hij onvoldoende onderbouwd en als dit al in de toekomst tot bruikbare resultaten zal leiden, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat dit tot voldoende opbrengsten kan leiden en onderdeel uit zou maken van de bestaande onderneming. De rechtbank oordeelt daarom dat het schip geen onderdeel uitmaakt van ondernemingsvermogen en daarom de voor de bouw van het schip bestemde liquide middelen op overlijdensdatum niet onder de Bor kunnen vallen. Beroep ongegrond

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 16/1864

(gemachtigde: mr. A. Beerendonk),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [kantoorplaats], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser een aanslag successierecht opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 februari 2016 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2016.

Eiser is samen met zijn dochters verschenen met de gemachtigde en bijgestaan door [persoon 1] en [persoon 2] .

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 3] , [persoon 4] en [persoon 5] .

Ter zitting heeft tevens de behandeling plaatsgevonden van de beroepen van de dochters van eiser met de zaaknummers SGR 16/1866 en SGR 16/1867.

Overwegingen

1. Eiser was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [persoon 6] (erflaatster). Erflaatster is op 5 mei 2009 overleden (de overlijdensdatum). De erfgenamen van erflaatster zijn eiser en zijn dochters [persoon 7] en [persoon 8] . Tot de nalatenschap behoorden 50% van de aandelen in [bedrijf 1] B.V. (Beheer BV), welke vennootschap op de overlijdensdatum enig aandeelhoudster was van [bedrijf 2] B.V. (S BV).

2. Voor de groep Beheer BV en S BV is over de periode 1 januari 2009 tot en met 30 april 2009 een geconsolideerd financieel rapport opgemaakt. De voornaamste activiteiten van de groep bestonden uit de handel in en de verhuur en installatie van stoomketels en stoomkachels.

3. S BV heeft in eigen beheer het stoomschip [naam schip] (het schip) gebouwd. Met de bouw is begonnen in 2007, de tewaterlating vond plaats in 2012 en de officiële doop was in 2015. Op de geconsolideerde balans per 30 april 2009 staat het schip geactiveerd voor € 2.476.870 en staat een positief saldo aan liquide middelen van € 3.070.244.

4. Bij testament van 27 maart 2009 heeft erflaatster over haar nalatenschap beschikt. Zij heeft eiser en haar twee dochters benoemd tot haar erfgenamen: eiser voor één honderdste deel en de dochters ieder voor negennegentig tweehonderdste deel. Verder werd aan elke dochter een legaat toegekend ter grootte van de vordering die erflaatster had op één van hen. Aan eiser werd een afvullegaat toegekend en aan een kleinzoon van erflaatster een legaat ter grootte van de voor hem geldende vrijstelling van successierecht. Het aan elke dochter toekomende legaat bedroeg uiteindelijk € 251.507, het afvullegaat voor eiser € 2.172.250 en het legaat aan de kleinzoon € 10.323. De som van de legaten is € 2.685.587. Bij de verdeling zijn alle aandelen in Beheer BV toebedeeld aan eiser en verkregen de dochters een vordering in geld op hun vader.

5. Volgens de aangifte bedroeg het zuiver saldo van de nalatenschap € 3.030.033, zodat na aftrek van de legaten € 344.446 resteerde. Daarvan verkreeg eiser € 3.444 (1/100) en de dochters ieder € 170.501 (99/200). De verkrijging van eiser werd nog verhoogd met de waarde van een “fictief vruchtgebruik van de vordering van de overige erfgenamen” ter grootte van € 143.221, terwijl de verkrijging van de dochters bij ieder werd verlaagd met de helft daarvan, dus met € 71.611. De verkrijging van eiser bedroeg aldus € 2.172.250 + € 3.444 + € 143.221 = € 2.318.915 en die van de dochters elk € 251.507 + € 170.501 -/- € 71.611 = € 350.397.

6. In de aangifte is door eiser voor de waarde van de verkregen aandelen in Beheer BV een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsregeling (Bor) van hoofdstuk IIIA van de Successiewet 1956, zoals deze wet luidde op overlijdensdatum, (SW). Bij de aanslagregeling heeft verweerder de aanwezige liquide middelen als belegging aangemerkt en deze niet onder de Bor laten vallen. De voor het schip geactiveerde waarde heeft verweerder, naar hij achteraf stelt ten onrechte, wel hierbij in aanmerking genomen.

Geschil 7. In geschil is of de op overlijdensdatum in S BV aanwezige liquide middelen tot het ondernemingsvermogen behoren dat voor de Bor in aanmerking mag worden genomen. Partijen zijn het erover eens dat deze middelen werden aangehouden om de afbouw van het schip te financieren. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of het schip tot het ondernemingsvermogen van S BV behoort.

8. Eiser stelt dat dit het geval is en voert – kort weergegeven – aan dat al jaren het voornemen bestond een multifunctioneel schip te bouwen. Het schip is gebouwd als stoomafgifte-, sleep-, bergings- en onderzoekvaartuig en als zodanig geheel dienstbaar aan de kernactiviteiten van de onderneming van S BV. Volgens het daartoe afgegeven kwalificatie-certificaat is het schip een werkschip (“work boat”) maar het kan ook worden ingezet als opleidings-, charter-, entertainment- en museumschip. Omdat voor elk van deze functies te weinig werk zou zijn, is gekozen voor een multifunctioneel schip, zodat een betere kostendekking is gegarandeerd dan wanneer voor elke functie een afzonderlijk schip zou zijn gebouwd. Aandeelhoudersmotieven spelen bij dit alles geen rol, omdat eiser zelf geen papieren heeft om met het schip te kunnen varen. Uit kostenoverwegingen is het schip verzekerd voor de herbouwwaarde bij herbouw met moderne materialen.

Verder betoogt eiser dat een BV wordt geacht met haar gehele vermogen een onderneming te drijven en dat het niet aan verweerder is om de doelmatigheid van de bedrijfsuitgaven te beoordelen. Door nog ontbrekende vergunningen staat de tot nu toe met het schip gerealiseerde omzet niet in verhouding tot het daarin geïnvesteerde vermogen.

9. Verweerder stelt dat op eiser de bewijslast rust voor het in aanmerking nemen van het schip bij de Bor en dat hij in dat bewijs niet is geslaagd. Verweerder voert – kort weergegeven – aan dat het schip dienst kan doen als werkschip, maar dat het niets bijdraagt aan de kernactiviteiten van S BV, namelijk de verhuur van stoomketels. Bovendien zijn sommige door eiser genoemde toepassingsmogelijkheden niet realistisch. Bij de bouw van het schip hebben vooral hobbymatige overwegingen een rol gespeeld. Er is geen ondernemingsplan en ook voor de latere jaren zijn de begrotingen niet onderbouwd en, gezien de eerder behaalde negatieve resultaten bij entertainment en charters, niet realistisch. Ook is niet aangetoond dat ooit vergoedingen zijn ontvangen voor de inzet als onderzoekvaartuig. Het schip en de daarvoor bestemde liquide middelen bedroegen op overlijdensdatum 85 procent van het vermogen van S BV en tussen de kosten en latere opbrengsten is een dusdanige wanverhouding dat geen redelijk denkend ondernemer kan volhouden dat met deze uitgaven de zakelijke belangen van de onderneming zijn gediend. Verweerder wijst er voorts op dat het schip € 8 miljoen heeft gekost, maar is verzekerd voor een herbouwwaarde van € 2 miljoen .

10. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

11. Op grond van artikel 35b, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de SW geldt de Bor voor aandelen in een vennootschap, niet zijnde een beleggingsvennootschap, die bij de erflater behoorden tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet IB 2001.

12. Op grond van het derde lid van artikel 35b wordt de Bor, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels, alleen in aanmerking genomen voor dat deel van de waarde van de aandelen dat is toe te rekenen aan het vermogen van de vennootschap dat voor de toepassing van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) zou worden gerekend tot het ondernemingsvermogen indien de vennootschap een rechtspersoon zou zijn als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van die wet.

13. Een onderneming is een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, waarmee wordt deelgenomen aan het economische verkeer met het doel daarmee winst te behalen.

Daarbij moet de winst niet alleen worden beoogd, maar ook redelijkerwijs kunnen worden verwacht.

14. Eiser stelt onder meer dat een BV wordt geacht met haar gehele vermogen een onderneming te drijven, met als gevolg dat vermogensetikettering niet aan de orde is en verweerder de doelmatigheid van de bedrijfsuitgaven niet heeft te beoordelen. Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit betoog. Eiser baseert zich kennelijk op artikel 2, vijfde lid, van de Wet Vpb, doch uit de in 12 aangehaalde bepaling blijkt dat deze regel niet geldt voor de toepassing van de Bor. Beoordeeld moet worden of op de overlijdensdatum de exploitatie van het schip deel uitmaakte van de materiële onderneming van S BV of op zichzelf als het drijven van een materiële onderneming kan worden aangemerkt. Daarbij ligt het op de weg van eiser om voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren en aannemelijk te maken op grond waarvan moet worden geoordeeld dat dit het geval is.

15. Duidelijk is dat het schip geen standaard werkschip is, maar een bijzonder schip met enerzijds moderne techniek en anderzijds hoogwaardige materialen waarbij deels gebruik is gemaakt van oude onderdelen afkomstig uit de door eiser gedurende vele jaren opgebouwde verzameling van scheepvaartobjecten. De bouw van het schip met de hiervoor gebouwde loods en het verkrijgen van de vergunningen heeft ongeveer 10 jaar geduurd en er is een bedrag mee gemoeid van circa € 8 miljoen. In de markt is het schip vooral gepositioneerd om als museumschip te gebruiken voor recreatieve vaart. Dit gebruik kan natuurlijk bedrijfsmatig zijn, maar gezien de hiermee behaalde opbrengsten is niet te verwachten dat hiermee een kostendekkende exploitatie kan worden bereikt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat met de exploitatie van het schip het behalen van winst werd beoogd en redelijkerwijs kon worden verwacht. De exploitatie van het schip kan daarom niet op zichzelf als een bedrijfsmatige activiteit in de hierboven bedoelde zin worden aangemerkt. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de exploitatie van het schip in de periode tot en met eind 2016 behoorde tot de ondernemingsactiviteiten van S BV. Deze onderneming houdt zich bezig met de handel in en de verhuur van stoomketels. De exploitatie van een met stoom aangedreven schip behoort hier niet toe. Dat de ketel van het schip wordt gebruikt voor het testen en ontwikkelen van nieuwe brandstoffen, het schip wordt ingezet bij het reinigen van schepen en bij het repareren van defecte stoomketels en als zodanig een verlengstuk vormt van de onderneming, heeft hij onvoldoende onderbouwd en als dit al in de toekomst tot bruikbare resultaten zal leiden, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat dit tot voldoende opbrengsten kan leiden en onderdeel uit zou maken van de bestaande onderneming. De rechtbank oordeelt daarom dat het schip geen onderdeel uitmaakt van ondernemingsvermogen en daarom de voor de bouw van het schip bestemde liquide middelen op overlijdensdatum niet onder de Bor kunnen vallen.

16. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

17. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel