Rechtbank Den Haag, 19-01-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:461, 16_4084 BPM
Rechtbank Den Haag, 19-01-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:461, 16_4084 BPM
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 19 januari 2017
- Datum publicatie
- 14 maart 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2017:461
- Zaaknummer
- 16_4084 BPM
Inhoudsindicatie
Eiseres heeft een auto geïmporteerd uit Duitsland. Naar aanleiding van de ingediende aangifte BPM heeft verweerder verzocht om de auto op locatie te tonen. Vervolgens is door verweerder geconcludeerd dat de handelsinkoopwaarde van de auto hoger is dan aangegeven en is een naheffingsaanslag opgelegd.
Eiseres concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag omdat stukken te laat door verweerder zijn ingediend. Voorts had verweerder de auto volgens eiseres niet op locatie mogen laten tonen en is verweerder uitgegaan van een te hoge handelsinkoopwaarde van de auto.
Verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken zijn op de tiende dag voor de zitting ingediend waarbij de in artikel 8:58 van de Awb gestelde termijn niet in acht is genomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan die termijnoverschrijding gevolgen te verbinden aangezien verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken niet dusdanig laat zijn ingediend dat eiseres daar redelijkerwijs geen kennis van heeft kunnen nemen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat vrijwel alle stukken in de voorfase al bij eiseres bekend waren.
Naar het oordeel van de rechtbank is de bevoegdheid van de inspecteur om een voertuig op locatie te laten tonen proportioneel en vanuit het oogpunt van een doelmatige controle gerechtvaardigd. Van strijdigheid met de artikelen 28 en 110 VWEU is geen sprake.
Ten aanzien van de handelsinkoopwaarde stelt de rechtbank vast dat de taxatierapporten van beide partijen niet voldoen aan de bij ministeriële regeling vastgestelde voorwaarden als neergelegd in bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling BPM aangezien de waardebepaling niet heeft plaatsgevonden aan de hand van 3 tot 5 referentievoertuigen. De rechtbank heeft daarom de handelsinkoopwaarde schattenderwijs vastgesteld. Beroep gegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 16/4084
(gemachtigde: mr. T.B. Vriesema),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres op 13 oktober 2015 een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 maart 2016 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen op 24 maart 2016 pro-forma beroep ingesteld. Op 18 mei 2016 zijn de beroepsgronden door de rechtbank ontvangen.
Bij brief van 25 mei 2016 heeft de rechtbank verweerder verzocht om binnen vier weken de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Daarbij is verweerder in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.
Met dagtekening 24 oktober 2016 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. De stukken zijn op 24 en 26 oktober 2016 door de rechtbank ontvangen en op 25 en 26 oktober 2016 doorgestuurd aan eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2016.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft in mei 2015 voor een bedrag van € 16.463 aangifte Bpm gedaan in verband met de registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto van het type Audi R8 Spyder 5.2 FSI Quattro (de auto) in het kentekenregister. Eiseres heeft de verschuldigde Bpm berekend aan de hand van een taxatierapport opgemaakt door Bolsenbroek en Partners B.V.
2. In dit taxatierapport is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 59.721, uitgaande van een waarde van de auto in onbeschadigde staat van € 98.254 en een schadebedrag van € 38.533.
3. Verweerder heeft naar aanleiding van de aangifte en onder verwijzing naar artikel 10 van de Wet Belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Wet) en artikel 8, achtste lid van de Uitvoeringsregeling Belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling), eiseres verzocht om in het kader van een controle de auto te tonen op een locatie van Domeinen Roerende Zaken (DRZ).
4. DRZ heeft vervolgens een rapport uitgebracht waarin de handelsinkoopwaarde van de auto is berekend op € 87.553, uitgaande van een waarde van de auto in onbeschadigde staat van € 125.115 en een schadebedrag van € 37.562. Dit leidt tot een verschuldigd bedrag aan Bpm van € 24.099.
5. De naheffingsaanslag Bpm is opgelegd op basis van de door DRZ bepaalde handelsinkoopwaarde. De nageheven belasting bedraagt € 7.636.
6. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en het verweerschrift niet ingediend binnen de daarvoor door de rechtbank gestelde termijn.
Geschil
7. In geschil is of gevolgen moeten worden verbonden aan het feit dat verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken en het verweerschrift buiten de door de rechtbank gestelde termijn heeft ingediend. Voorts is in geschil of verweerder eiseres had mogen verzoeken om de auto op locatie te tonen. Ten aanzien van de naheffingsaanslag is in geschil of deze terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder is uitgegaan van een juiste waarde van de auto in onbeschadigde staat. Niet langer in geschil is dat bij het berekenen van de handelsinkoopwaarde moet worden uitgegaan van een bedrag van € 38.047 aan schade. Evenmin is in geschil dat eiseres recht heeft op één maand extra leeftijdskorting.
8. Eiseres stelt dat verweerder, door het niet tijdig indienen van de op de zaak betrekking hebbende stukken en het verweerschrift, heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres verbindt hieraan primair de conclusie dat de beroepen kennelijk gegrond dienen te worden verklaard en dat de naheffingsaanslagen dienen te worden vernietigd. Subsidiair verzoekt eiseres om toekenning van een schadevergoeding van € 500 en meer subsidiair om veroordeling van verweerder in de proceskosten en het griffierecht, dan wel dat de rechtbank aan de termijnoverschrijding de gevolgtrekking verbindt die haar geraden voorkomt. Voorts stelt eiseres dat verweerder niet had mogen verzoeken om de auto op locatie te tonen. Volgens eiseres dient artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling onverbindend te worden verklaard.
Volgens eiseres is verweerder uitgegaan van een te hoge waarde van de auto in onbeschadigde staat waardoor de naheffingsaanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Eiseres stelt verder dat aan het rapport van DRZ voorbij moet worden gegaan omdat sprake is van onvoldoende objectiviteit en deskundigheid van de taxateurs van DRZ.
9. Verweerder stelt dat de stukken en het verweerschrift weliswaar te laat zijn ingediend, maar dat de stukken niets nieuws bevatten en dat de gemachtigde zich daarom voldoende heeft kunnen voorbereiden. Volgens hem is er in ieder geval geen reden aan de termijnoverschrijding het gevolg te verbinden dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat artikel 8, achtste lid van de Uitvoeringsregeling niet onverbindend dient te worden verklaard.
Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is volgens verweerder terecht uitgegaan van een waarde in onbeschadigde staat van de auto van € 125.115. Verweerder wijst in dat verband op de eisen die per 1 januari 2015 worden gesteld aan een taxatierapport.
Beoordeling van het geschil
Tijdstip indienen op de zaak betrekking hebbende stuken en verweerschrift.
10. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb dienen de op de zaak betrekking hebbende stukken en het verweerschrift binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan het bestuursorgaan te worden ingediend. In de Procesregeling bestuursrecht 2013 (de Procesregeling) is bepaald dat de rechtbank in de kennisgeving als bedoeld in artikel 6:14, tweede lid van de Awb het bestuursorgaan verzoekt de op de zaak betrekking hebbende stukken binnen vier weken over te leggen. In afwijking hiervan is in artikel 7, vijfde lid, van de Procesregeling bepaald dat in belastingzaken de rechtbank pas verzoekt om indiening van de stukken nadat eventuele verzuimen door belanghebbende zijn hersteld en het verschuldigde griffierecht is ontvangen. Op grond van artikel 7, zesde lid, van de Procesregeling geldt dit eveneens voor het indienen van het verweerschrift.
11. Verweerder was dan ook niet verplicht om, zoals eiseres stelt, binnen vier weken nadat hij de kennisgeving had ontvangen, de stukken van het geding en het verweerschrift in te dienen. Dat neemt evenwel niet weg dat, zoals ook niet in geschil is, verweerder niet tijdig heeft voldaan aan het verzoek van de rechtbank van 25 mei 2016. De rechtbank stelt vast dat de op de zaak betrekking hebbende stukken en het verweerschrift op 24 oktober 2016, ofwel de tiende dag voor de zitting, zijn ingediend en dat daarbij de in artikel 8:58 van de Awb gestelde termijn niet in acht is genomen. Dat betekent dat de bestuursrechter op grond van artikel 8:31 van de Awb de gevolgtrekking maakt die hem geraden voorkomt.
12. De artikelen 8:42 en 8:58 van de Awb hebben tot doel een behoorlijk verloop van de beroepsprocedure te waarborgen. Het verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn niet dusdanig laat ingediend dat eiseres daar redelijkerwijs geen kennis van heeft kunnen nemen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de overgelegde stukken vrijwel volledig in de voorfase al bekend waren bij eiseres en deels ook van haar afkomstig zijn. Hieruit volgt dat de goede procesorde door de late indienen van de stukken en het verweerschrift niet is geschonden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding aan de termijnoverschrijding gevolgen te verbinden.
Op locatie tonen van de auto
13. Artikel 10, tiende lid, van de Wet luidt:
‘Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. (…). Voorts kan daarbij een termijn worden vastgesteld waarbinnen het motorrijtuig in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden voor controle met het oog op een juiste vaststelling van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid.’
14. In de Uitvoeringsregeling is in artikel 8, achtste lid, het volgende bepaald:
‘De inspecteur kan, met het oog op een juiste toepassing van artikel 10 van de wet, bepalen dat het motorrijtuig gedurende ten hoogste zes werkdagen na de datum waarop de aangifte is ingediend in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden teneinde het motorrijtuig in deze staat op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip te tonen.’
15. Eiseres stelt dat artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling in strijd komt met artikel 28 en 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de regeling als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling tot gevolg heeft dat in strijd met artikel 110 VWEU ter zake van auto’s uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige binnenlandse auto’s. De controlemaatregel van artikel 8, achtste lid van de uitvoeringsregeling dient juist om vast te stellen of de Bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de Bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. Dat is een noodzakelijke maatregel die op zich geen belemmering van het vrije verkeer van goederen als bedoeld in artikel 28 VWEU oplevert, althans op zijn minst gerechtvaardigd is.
16. De eerste volzin van artikel 10, tiende lid, van de Wet biedt op zich voldoende bevoegdheid tot het stellen van de eis dat het motorrijtuig op een door verweerder aan te wijzen plaats en tijdstip moet worden getoond. Dat daarbij een termijn kan worden vastgesteld is, reeds gelet op het gebruik van het woord ‘Voorts’ in de laatste volzin van dat artikellid, geen beperking, maar een aanvulling van de bevoegdheid nadere regels te stellen. De rechtbank acht de bepaling dat een auto op locatie moet worden getoond ook proportioneel en vanuit het oogpunt van een doelmatige controle gerechtvaardigd. Niet valt in te zien waarom eiseres wel in staat is een auto vanuit het buitenland naar Nederland te (laten) transporteren, maar het vervolgens op onoverkomelijke bezwaren stuit de auto ter controle naar een locatie van DRZ te transporteren. Van verweerder kan niet worden verlangd dat hij binnen zes dagen alle motorrijtuigen waarvoor in Nederland Bpm aangifte is gedaan, ter plaatse schouwt. Dat een enkele keer wel op locatie wordt geschouwd, maakt dat niet anders. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet in strijd gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door eiseres te verzoeken zijn auto op een door verweerder aangewezen locatie te tonen.
De naheffingsaanslag
17. Op grond van artikel 10, achtste lid, van de Wet wordt de afschrijving bedoeld in het tweede lid van dit artikel gesteld op de som van de catalogusprijs en de Bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen, verminderd met de taxatiewaarde vermeld in een taxatierapport dat voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde voorwaarden. In bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling zijn die voorwaarden neergelegd.
18. In bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling (Bijlage 1)is het volgende bepaald:
‘3.2. De handelsinkoopwaarde van 3 tot 5 referentiemotorrijtuigen wordt vermeld. De handelsinkoopwaarde van het referentiemotorrijtuig is de door wederverkopers betaalde inkoopprijs voor een gebruikt motorrijtuig bij koop van een niet-wederverkoper (particulier of ondernemer).
Een referentiemotorrijtuig is een motorrijtuig waarvan het model, de leeftijd, de kilometerstand, normale gebruikschade en andere algemene kenmerken vergelijkbaar zijn met het getaxeerde motorrijtuig. Onder andere kenmerken worden ook begrepen de rijwaardige staat van het motorrijtuig en het feit of voor de omzetbelasting sprake is van een marge-auto of BTW-auto, de mate van courantheid, al dan niet een ex-schade motorrijtuig, kleur, garantierisico, import van buiten de EU.
Op basis van de handelsinkoopwaarden van de referentiemotorrijtuigen wordt gemotiveerd aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig. Indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig wordt een gemiddelde waarde van de 3 tot 5 referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig.’
19. In het taxatierapport van Bolsenbroek is onder meer het volgende vermeld:
‘AutoTelex Pro Nieuwprijs en BPM berekening
(…)
BPM op basis van koerslijst
Niet beschikbaar
Er kon geen berekening op basis van de koerslijst gedaan worden.
Helaas is voor dit voertuig onvoldoende marktinformatie aanwezig om een betrouwbare restwaarde te bepalen.
Neem contact op met Autotelex
(…)
Onderzoek naar referentiemotorrijtuigen (I)
Voor het onderzoek naar de handelsinkoopwaarde van 3-5 referentievoertuigen, heb ik primair gebruik gemaakt van onderstaande koerslijstinformatie, welke hiertoe de enige objectieve informatiebron is én gebaseerd op een groter aantal daadwerkelijk gerealiseerde transacties dan wel is herleid aan informatie van marktexperts
XRAY BPM import
(…)
Onderzoek naar referentiemotorrijtuigen (II)
Op grond van de laatst herziene en thans vigerende Uitvoeringsregeling Wet BPM 1992 schrijft de inspecteur vermelding van 3 tot 5 “referentiemotorrijtuigen” voor. Vooropgesteld zij dat er geen prijsinformatie, anders dan hiervoor vermelde koerslijstwaardebepaling, over de handelsinkoopwaarde van motorvoertuigen op basis van een door wederverkopers betaalde inkoopprijs voor een gebruikt motorrijtuig bij koop van een niet wederverkoper (particulier of ondernemer) bestaat. Uit eerdere verweerzaken is bekend dat de inspecteur internet aanbod van de websites gaspedaal.nl, marktplaats.nl en soortgelijke websites als gegevensbronnen hiervoor hanteert. Derhalve vermeld ik met behulp van dezelfde bronnen, onderstaande referentievoertuigen met vermelde verkoop-vraag-prijs.’
20. Nu uit Bijlage 1 volgt dat de waarde die als uitgangspunt dient voor de te taxeren auto moet worden gemotiveerd op basis van de handelsinkoopwaarden van 3 tot 5 referentiemotorrijtuigen, kan hiervoor niet worden aangesloten bij de Xray koerslijst noch bij de voor vergelijkbare auto’s gerealiseerde verkoopprijzen. Het rapport van Bolsenbroek voldoet dan ook niet aan de eisen die worden gesteld in Bijlage 1. In het door verweerder gebruikte rapport van DRZ wordt echter eveneens uitgegaan van verkoopprijzen. Dat betekent dat geen van beide rapporten voldoet aan de eisen gesteld in Bijlage 1 en dat geen van beide partijen aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar berekende verschuldigde belasting juist is. De rechtbank zal daarom de handelsinkoopwaarde schattenderwijs vaststellen.
21. Nu partijen niet beschikken over inkoopprijzen en beiden zijn uitgegaan van een herleiding uit verkoopprijzen, ziet de rechtbank geen reden niet ook van verkoopprijzen uit te gaan. De gemiddelde verkoopprijs waar verweerder vanuit gaat is € 130.843, terwijl Bolsenbroek uitgaat van een gemiddelde van € 132.445. De rechtbank sluit aan bij het laagste van deze bedragen zodat de vraag of moet worden uitgegaan van een marge auto of van een btw auto geen behandeling behoeft. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat over de referentievoertuigen vermeld in het rapport van DRZ meer informatie beschikbaar is en deze in ieder geval goed vergelijkbaar zijn met de auto van eiseres. Geen van beide partijen heeft het door haar gehanteerde verschil tussen verkoopprijs en inkoopwaarde (eiseres ongeveer 26% en verweerder ongeveer 4%) geconcretiseerd. De rechtbank gaat daarom uit van het gemiddelde van deze waarden, oftewel een percentage van 15%. De rechtbank komt aldus tot een waarde van de auto in onbeschadigde staat van € 111.217 (€ 130.843 x 85%).
22. Met inachtneming van het niet langer in geschil zijnde schadebedrag van € 38.047 resulteert het bovenstaande in een handelsinkoopwaarde van € 73.170. De historische inkoopwaarde van € 240.194 en de bruto Bpm van € 66.116 zijn evenmin in geschil, zodat het in aanmerking te nemen bedrag aan Bpm € 20.140 bedraagt. De evenmin langer in geschil zijnde vermindering in verband met de genoemde maand extra leeftijdskorting wordt door de rechtbank vastgesteld op € 185. Daarbij heeft de rechtbank toepassing gegeven aan Besluit BLKB2015/642M van 16 juni 2015. Aldus bepaalt de rechtbank het verschuldigde bedrag aan bpm op € 19.955, hetgeen meebrengt dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd naar € 3.492 (€ 19.955 -/- €16.463).
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag opgelegd en dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.236 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 3.492 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.236;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2017.