Rechtbank Den Haag, 31-05-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:5980, 17_895 en 17_897 LB
Rechtbank Den Haag, 31-05-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:5980, 17_895 en 17_897 LB
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 31 mei 2017
- Datum publicatie
- 29 juni 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2017:5980
- Zaaknummer
- 17_895 en 17_897 LB
Inhoudsindicatie
Eiseres drijft een horecaonderneming. Zij heeft met haar medewerkers arbeidsovereenkomsten gesloten voor de duur van 12 maanden en 0 uur per week. Drie maanden na aanvang van het dienstverband zijn de arbeidsovereenkomsten middels addenda gewijzigd van 0 uur per week naar het gemiddeld aantal uur dat gedurende de eerste 3 maanden van de overeenkomst is gewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres onder deze omstandigheden het lage sectorpremiepercentage niet toepassen. Bij aanvang van het dienstverband is de omvang van de te verrichte werkzaamheden niet vastgelegd. Als die omvang na 3 maanden wel in de overeenkomst is vastgelegd, wordt niet langer voldaan aan het vereiste dat het dienstverband tenminste een jaar zal duren. Beroep in zoverre ongegrond. Dat het beroep toch gegrond is verklaard komt doordat verweerder per abuis een deel van de sectorpremie in de naheffing heeft betrokken dat eiseres al had afgedragen.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 17/895 en SGR 17/897
(gemachtigde: F.M. Vleij),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf, kantoor [kantoorplaats], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres over de tijdvakken 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 (het jaar 2014) en 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 (het jaar 2015) naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 5.379 respectievelijk € 5.047. Bij afzonderlijke beschikkingen is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 396 respectievelijk € 172.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 december 2016 de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2017.
Namens eiseres is verschenen de gemachtigde, bijgestaan door [persoon 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Hofland en [persoon 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres exploiteert gedurende de jaren 2014 en 2015 een horecaonderneming. Met een aantal van haar werknemers (de werknemers) heeft eiseres schriftelijke arbeidsovereenkomsten (de arbeidsovereenkomsten) gesloten waarin eiseres als “werkgever” is aangeduid en, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
‘Arbeidsovereenkomst
(…)
Artikel 1 Aard dienstverband
De werknemer treedt met ingang van [datum] in dienst bij de werkgever en is aangenomen voor bepaalde tijd, zijnde de duur van 12 maanden en zal derhalve eindigen op [datum]. De werknemer treedt in dienst voor een dienstverband van 0 uren per week. De medewerker is niet als seizoensmedewerker aangenomen.
(…).’
2. Drie maanden na aanvang van het dienstverband van de werknemers zijn de arbeidsovereenkomsten middels addenda gewijzigd. In de addenda is - voor de resterende duur van de arbeidsovereenkomsten - vastgelegd dat het dienstverband niet nul uren per week bedraagt, maar het gemiddelde aantal uren dat de werknemers gedurende de eerste drie maanden van hun dienstverband hebben gewerkt.
3. In haar aangiften loonheffingen over de jaren 2014 en 2015 heeft eiseres ten aanzien van de werknemers het lage sectorpremiepercentage behorende bij de sector “horeca algemeen” toegepast.
4. In april 2016 is verweerder bij eiseres een boekenonderzoek gestart. Het onderzoek was gericht op de af te dragen premies voor de werknemersverzekeringen en heeft geresulteerd in een rapport van 20 mei 2016. Daarin heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres het hoge sectorpremiepercentage verschuldigd is.
5. Op 19 mei 2016 heeft eiseres correctieberichten ingediend. De correcties bestaan eruit dat ten aanzien van de eerste drie maanden van het dienstverband van de werknemers niet het lage, maar het hoge sectorpremiepercentage in aanmerking is genomen. Verweerder heeft de correctieberichten gevolgd en heeft met dagtekening 28 september 2016 naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd. Over het jaar 2014 is € 499 aan loonheffingen nageheven. Daarbij is € 4 aan belastingrente in rekening gebracht. Over het jaar 2015 is € 288 aan loonheffingen nageheven. Daarbij is € 2 aan belastingrente in rekening gebracht. De nageheven loonheffingen en in rekening gebrachte belastingrente zijn door eiseres betaald.
6. Met dagtekening 21 oktober 2016 heeft verweerder de hier in geschil zijnde naheffingsaanslagen loonheffingen over de jaren 2014 en 2015 opgelegd. De nageheven loonheffingen betreffen het verschil tussen het hoge en het lage sectorpremiepercentage ten aanzien van de volledige duur van de arbeidsovereenkomsten. Bij het opleggen van de naheffingsaanslagen is aldus geen rekening gehouden met het feit dat de met dagtekening 28 september 2016 opgelegde naheffingsaanslagen alsmede de daarbij in rekening gebrachte belastingrente reeds door eiseres waren betaald.
Geschil
7. In geschil is of eiseres ten aanzien van de laatste negen maanden van de duur van de arbeidsovereenkomsten het lage sectorpremiepercentage heeft mogen toepassen. Niet in geschil is dat verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslagen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de onder overweging 5 genoemde bedragen aan eerder nageheven en reeds betaalde loonheffingen en in rekening gebrachte belastingrente. Het beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
8. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat zij ten aanzien van de laatste negen maanden van de duur van de arbeidsovereenkomsten het lage sectorpremiepercentage heeft mogen toepassen. Daartoe voert eiseres aan dat de arbeidsovereenkomsten voor 12 maanden zijn afgesloten en dat de omvang van het aantal te werken uren middels de addenda is vastgelegd. Eiseres heeft daarbij ook nog gewezen op artikel 7:610b BW. Subsidiair doet eiseres een beroep op het gelijkheidsbeginsel, waarbij zij wijst op het geval van een andere cliënt van de gemachtigde.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres het lage sectorpremiepercentage niet heeft mogen toepassen. Volgens verweerder komt eiseres ten aanzien van de werknemers niet in aanmerking voor het lage sectorpremiepercentage omdat niet aan de wettelijke vereisten is voldaan. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel stelt verweerder dat geen sprake is van een gelijk geval.
Beoordeling van het geschil
10. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt het deel van de premie dat ten gunste komt van een sectorfonds door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het UWV) vastgesteld op een percentage van het loon dat voor categorieën van werkgevers en werknemers die behoren tot verschillende sectoren en sectoronderdelen kan verschillen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen hieromtrent nadere regels worden gesteld.
11. Artikel 2.3, eerste en tweede lid, van het Besluit Wfsv, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘1. In afwijking van (…) stelt het UWV op bij ministeriële regeling te bepalen wijze sectorpremiepercentages, die voor verschillende categorieën van werknemers kunnen verschillen, vast voor de sectorfondsen van:
(…)
d. de horeca algemeen;
(…)
2. De verschillende sectorpremiepercentages gelden voor:
a. werknemers die blijkens een schriftelijke overeenkomst ten minste voor een jaar of voor onbepaalde tijd in dienstbetrekking zullen staan tot de werkgever, tenzij:
1° (…)
2° de omvang van de door de werknemer te verrichten arbeid in deze schriftelijke overeenkomst niet is vastgesteld; en
b. voor de overige werknemers.’
12. In de bij het Besluit Wfsv behorende nota van toelichting (Stb. 2005, 585; p.17) is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
‘De premies in de sectorfondsen worden gedifferentieerd naar de overeengekomen duur van het dienstverband. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen twee categorieën van werknemers. Tot de eerste categorie worden werknemers gerekend die blijkens een schriftelijke arbeidsovereenkomst ten minste voor een jaar of voor onbepaalde tijd in dienstbetrekking zullen staan tot de werkgever. Voor deze werknemers betaalt de werkgever een lage premie. Tot de tweede categorie, waarvoor de hoge premie van toepassing is, behoren alle overige werknemers.
Allereerst wordt dus gekeken naar de overeengekomen duur van het dienstverband. Indien dit een jaar of langer is, is de lage premie van toepassing. De lage premie is niet van toepassing indien deze werknemers binnen een jaar na het aanvangen van de dienstbetrekking uit hoofde van die dienstbetrekking recht hebben gekregen op een uitkering op grond van de WW. (…). De lage premie is ook niet van toepassing indien de omvang van de door de werknemer te verrichten arbeid in deze schriftelijke arbeidsovereenkomst niet of niet eenduidig is vastgelegd. Indien bijvoorbeeld sprake is van een nul-urencontract met een duur van langer dan een jaar zal de hoge premie van toepassing zijn. Ditzelfde geldt voor een oproepcontract waarbij de omvang niet is vastgesteld en de contractduur eveneens langer dan een jaar is.’
13. Of in onderhavige geval het lage dan wel het hoge sectorpremiepercentage van toepassing is, is zowel afhankelijk van de duur van de door eiseres met haar werknemers gesloten arbeidsovereenkomsten, als van de in de arbeidsovereenkomsten vastgelegde omvang van de te verrichten arbeid. De rechtbank stelt vast dat de arbeidsovereenkomsten zijn gesloten voor de duur van twaalf maanden en dat bij aanvang van de dienstbetrekkingen sprake is van nul-urencontracten. Nadat drie maanden van de overeengekomen twaalf maanden zijn verstreken, zijn de arbeidsovereenkomsten in zoverre gewijzigd dat de omvang van de te verrichten arbeid is vastgelegd voor de resterende duur van die arbeidsovereenkomsten.
14. Bij aanvang van het dienstverband wordt voldaan aan de voorwaarde dat de werknemers blijkens een schriftelijke overeenkomst tenminste voor een jaar in dienstbetrekking zullen staan tot eiseres. De omvang van de door de werknemers te verrichten werkzaamheden is op dat moment echter niet in de overeenkomsten vastgelegd. In zoverre wordt dus niet voldaan aan de wettelijke vereisten. Vanaf het moment dat de arbeidsovereenkomsten middels addenda zijn gewijzigd, doet de omgekeerde situatie zich voor. Weliswaar voorzien de overeenkomsten vanaf dat moment in de omvang van de door de werknemers te verrichten werkzaamheden, maar die omvang is enkel vastgelegd voor de resterende negen maanden van de dienstbetrekking. Vanaf dat moment wordt dus niet langer voldaan aan de voorwaarde dat de werknemers blijkens een schriftelijke overeenkomst ten minste voor een jaar of voor onbepaalde tijd in dienstbetrekking zullen staan tot de werkgever. Ook in zoverre wordt dus niet voldaan aan de wettelijke vereisten. Dat de werknemers na afloop van de duur van de arbeidsovereenkomst wederom een overeenkomst krijgen aangeboden maakt het oordeel niet anders. Dat betreft immers wederom een arbeidsovereenkomst voor de duur van twaalf maanden en zonder vaste arbeidsduur. De verwijzing door eiseres naar het rechtsvermoeden van de omvang van de arbeid zoals bedoeld in artikel 7:610b BW maakt niet dat de arbeidsovereenkomsten voldoen aan de voorwaarden van het Besluit Wfsv en kan daarmee evenmin tot een ander oordeel leiden.
15. Ten aanzien van het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat van schending van het gelijkheidsbeginsel sprake kan zijn als een bestuursorgaan, zonder dat daarvoor een afdoende rechtvaardiging bestaat, gelijke gevallen ongelijk of ongelijke gevallen niet naar de mate van hun ongelijkheid ongelijk behandelt. De ongelijke behandeling kan voortvloeien uit een door het bestuursorgaan gevoerd begunstigend beleid of uit een oogmerk van begunstiging. Ook als er van een begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging geen sprake is, kan een bestuursorgaan echter in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelen. Dit doet zich voor als het bestuursorgaan, wederom zonder afdoende rechtvaardiging, in de meerderheid van gelijke gevallen een juiste wetstoepassing achterwege laat terwijl het de wet wel toepast ten aanzien van de belanghebbende die zich op het gelijkheidsbeginsel beroept (meerderheidsregel).
16. Ter onderbouwing van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft eiseres aangevoerd dat de oplegging van een naheffingsaanslag loonheffingen bij een andere horecaondernemer achterwege is gebleven, terwijl ook die ondernemer ten onrechte het lage sectorpremiepercentage had toegepast. Verweerder heeft daarop verklaard dat het door eiseres genoemde geval zich voordeed in het kader van een volledige controle over meerdere belastingmiddelen, terwijl het boekenonderzoek bij eiseres zich enkel richtte op loonheffingen. Een naheffingsaanslag loonheffingen was in de context bezien van een volledige controle van geringe betekenis en is om die reden achterwege gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is onder die geschetste omstandigheden geen sprake van gelijke gevallen en evenmin van ongelijke gevallen die niet naar de mate van hun ongelijkheid ongelijk zijn behandeld.
17. Voor zover wel sprake is van een gelijk geval, is de rechtbank verder niet gebleken van begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging. Daarbij vormt de omstandigheid dat oplegging van een naheffingsaanslag bij één andere horecaondernemer achterwege is gebleven, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond om te kunnen concluderen dat in een meerderheid van de gelijke gevallen anders is gehandeld dan bij eiseres. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
18. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat eiseres over 2014 en 2015 ten aanzien van de werknemers geen aanspraak heeft kunnen maken op toepassing van het lage sectorpremiepercentage. Het verschil tussen het hoge en het lage sectorpremiepercentage is terecht nageheven. Het voorgaande neemt niet weg dat de naheffingsaanslagen loonheffingen en de berekende belastingrente dienen te worden verminderd met de onder overweging 5 genoemde bedragen en dat het beroep ten gevolge daarvan gegrond dient te worden verklaard. De rechtbank stelt vast dat de naheffingsaanslagen loonheffingen over de jaren 2014 en 2015 dienen te worden verminderd tot € 4.880 (€ 5.379 -/- € 499) respectievelijk € 4.759 (€ 5.047 -/- € 288) en dat de bij de naheffingsaanslagen opgelegde belastingrente dienovereenkomstig dient te worden verminderd.
Proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.238 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gestelde verletkosten van de gemachtigde en ter bijstand ter zitting verschenen persoon. Het Besluit proceskosten bestuursrecht beperkt de vergoeding van verletkosten tot verletkosten van een partij of een belanghebbende.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag loonheffingen over 2014 tot een bedrag van € 4.880 en vermindert de daarbij behorende belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert de naheffingsaanslag loonheffingen over 2015 tot een bedrag van € 4.759 en vermindert de daarbij behorende belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.238;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2017.