Rechtbank Den Haag, 22-11-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:13837, 18_5113
Rechtbank Den Haag, 22-11-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:13837, 18_5113
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 22 november 2018
- Datum publicatie
- 15 maart 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2018:13837
- Zaaknummer
- 18_5113
Inhoudsindicatie
beroep ongegrond
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/5113
(gemachtigde: mr. L.F. Delfgaauw),
en
Procesverloop
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2018 het bezwaar van eiser tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2008, aanslagnummer [aanslagnummer], niet ontvankelijk verklaard. Bij brief van 25 juli 2018 heeft eiser beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Eiser heeft zich uitgelaten over de tijdigheid van het bezwaar. Verweerder heeft desgevraagd hierop gereageerd.
Overwegingen
1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag na die van de dagtekening van de aanslag. Dit volgt uit artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
3. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door verweerder is ontvangen. Als het bezwaarschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door verweerder is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn. Dit volgt uit artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb.
4. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift betrokkene niet is toe te rekenen. Dan laat verweerder op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.
5. Vast staat dat de dagtekening van de navorderingsaanslag 23 april 2016 is, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 6 juni 2016.
6. Eiser heeft op 6 juni 2016 een bezwaarschrift ingediend via het mailadres [x] @belastingdienst.nl en op 9 juni 2016 is het bezwaarschrift ingediend aan de balie van de Belastingdienst.
7. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de termijnoverschrijding eiser niet is toe te rekenen. Eiser heeft op 6 juni 2016 een bezwaarschrift ingediend via het e-mailadres [x] @belastingdienst.nl en hetzelfde stuk op 9 juni 2016 ingediend aan de balie van de Belastingdienst. Verweerder heeft de elektronische weg niet opengesteld voor het indienen van bezwaarschriften, zoals bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder de verplichting had om de bezwaarmaker in de gelegenheid te stellen het verzuim te herstellen nadat hij op 6 juni 2016 het bezwaarschrift heeft ingediend (Hoge Raad 11 augustus 2017, ECLI:NL:HR:2017:1612). Nu het vormverzuim is hersteld door het bezwaarschrift op 9 juni 2016 aan de balie van de Belastingdienst in te dienen, is het vormverzuim hersteld voordat een herstelmogelijkheid is geboden en acht de rechtbank eiser ontvankelijk in zijn bezwaar.
8. Verweerder heeft het bezwaar dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom gegrond. De bestreden uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd. Eiser heeft verzocht om de zaak vervolgens niet terug te wijzen. De rechtbank overweegt aangaande dit verzoek als volgt. In zijn arrest van 9 juni 2006, nr. 41 130, ECLI:NL:HR:2006:AX7330, heeft de Hoge Raad overwogen dat indien verweerder de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, lid 4, Awb verweerder moet opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet. De rechtbank ziet in dit geval geen vorenbedoelde goede grond om van terugwijzing naar verweerder af te zien. Daarbij heeft de rechtbank gelet op het feit dat eisers verzoek is gedaan in het licht van een bij de rechtbank aanhangig gemaakt beroep inzake een geschil over een later jaar, doch dat beroep niet gevoegd is behandeld met het onderhavige beroep en eiser zich in de beroepsfase ook met name heeft gericht op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. De rechtbank heeft derhalve aanleiding gevonden om na de vernietiging van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar de zaak terug te wijzen naar verweerder om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen.
9. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 250,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 0,5). Het gewicht van de zaak is bepaald op licht omdat het beroep uitsluitend betrekking heeft op de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift.
10. Overigens wijst de rechtbank er op dat het in deze zaak betaalde griffierecht van € 46,- op de voet van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb door verweerder aan eiser moet worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- draagt verweerder op een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak, en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 250,50.
Deze uitspraak is gedaan door A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van
drs. F.J.M. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: