Home

Rechtbank Den Haag, 20-11-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:13989, AWB - 18 _ 1057

Rechtbank Den Haag, 20-11-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:13989, AWB - 18 _ 1057

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
20 november 2018
Datum publicatie
1 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2018:13989
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1057

Inhoudsindicatie

De rechtbank oordeelt dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat sprake is van omkering van de bewijslast. Wel wordt het vermogen van eiser verlaagd conform het nader door verweerder ingenomen standpunt. Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van omstandigheden die afwaardering van zijn vordering rechtvaardigen.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 18/1057

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 december 2017 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van zijn vader. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J. Quak, R. Akpinar LLM, C. Vrijland en mr. D.B. Koeman.

Ter zitting zijn tevens behandeld twee omzetbelastingzaken van eiser met de zaaknummers SGR 18/778 en SGR 18/799.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank op 15 november 2018 een brief van eiser ontvangen waarin hij reageert op het, inmiddels ontvangen, proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. Eiser heeft in de brief van 15 november niet verzocht om heropening van het onderzoek en de rechtbank heeft in de inhoud van die brief daartoe ook anderszins geen aanleiding gezien. De brief van 15 november 2018 zal daarom buiten beschouwing worden gelaten. De bijlagen bij deze brief zijn reeds eerder door eiser aan de rechtbank gezonden en maken dus al deel uit van het dossier.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser staat sinds 24 juli 2008 ingeschreven als bestuurder van de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde Land [X] ([X]).

2. Op 4 september 2008 heeft eiser de onroerende zaken gelegen aan de

[straat] te [plaats ] (de onroerende zaken) verkocht aan [X] voor een bedrag van in totaal € 1.041.000, onder het schuldig blijven van de koopsom. Per diezelfde datum heeft eiser aan [X] een geldlening verstrekt van € 1.103.460 (de vordering op [X]). Als zekerheid voor deze lening is door [X] aan eiser een recht van eerste hypotheek verleend op de onroerende zaken.

3. Per 20 februari 2012 is [X] wegens opheffing uitgeschreven uit het handelsregister.

4. Eiser heeft voor het jaar 2014 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.632. Als vermogen heeft eiser een bedrag van in totaal € 240.617 aangegeven. Na vermindering met het heffingsvrije vermogen bedraagt de rendementsgrondslag € 198.339. Eisers aandeel hierin is € 19.636, zodat hij € 785 als voordeel uit sparen en beleggen heeft aangegeven.

5. Verweerder heeft bij brief van 21 juli 2016 aan eiser meegedeeld dat hij wegens niet aangegeven vorderingen voornemens is om met een bedrag van € 2.207.783 af te wijken van de ingediende aangifte en aldus het vermogen zal vaststellen op € 2.406.122.

6. Op 8 september 2016 heeft verweerder de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.632 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 96.244. Verweerder heeft de verhoogde rendementsgrondslag van box 3 in zijn geheel aan eiser toegerekend. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft verweerder € 1.495 aan belastingrente in rekening gebracht.

7. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV 2014 en de beschikking belastingrente gehandhaafd.

Geschil

8. In geschil is of verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Verder is in geschil of

de aanslag IB/PVV 2014 en de beschikking belastingrente terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Het belastbare inkomen uit werk en woning van eiser is tussen partijen niet in geschil.

9. Eiser stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. Verder stelt eiser dat de bewijslast ten onrechte is omgekeerd en verzwaard, dat de vordering op [X] naar nihil moet worden afgewaardeerd en dat rekening gehouden moet worden met een schuld van

€ 347.240 aan [Eiser B.V.] B.V.. Verder erkent eiser dat hij ter zake van zijn overige vorderingen € 718.840 te weinig heeft aangegeven. Voorts stelt eiser dat sprake is van strijd met het una via beginsel. Eiser stelt verder dat niet dan wel onvoldoende is gereageerd op zijn verzoeken op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).

10. Verweerder stelt dat de hoorplicht niet is geschonden, dat eiser voor het onderhavige jaar niet de vereiste aangifte heeft gedaan, hetgeen aanleiding is tot omkering en verzwaring van de bewijslast, en dat de vordering op [X] terecht voor het nominale bedrag van € 1.103.460 in aanmerking is genomen. In het verweerschrift heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen te hoog is vastgesteld, nu eisers overige vorderingen conform zijn standpunt gewaardeerd moeten worden op het bedrag van € 718.840 en de rendementsgrondslag voor de helft aan de partner van eiser had moeten worden toegerekend. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld akkoord te gaan met het in aanmerking nemen van eisers schuld van € 347.240 aan [Eiser B.V.] B.V.

Beoordeling van het geschil

11. Een onderwerp kan uitsluitend onderdeel van het geschil zijn als de uitspraak op bezwaar een beslissing daarover bevat dan wel behoorde te bevatten. In de onderhavige zaak gaat het uitsluitend om een uitspraak op het bezwaar van eiser tegen de aanslag IB/PVV. Hetgeen door eiser is aangevoerd met betrekking tot de door hem ingediende verzoeken op grond van de Wbp en de Wob valt dan ook buiten de omvang van dit geschil. De rechtbank zal daarover daarom geen oordeel geven. Dit geldt eveneens voor de klachten van eiser over het niet overleggen van stukken inzake de Wbp, de Wob, een fraudeonderzoek en de gang van zaken rond het opheffen van verschillende Limiteds.

12. De rechtbank stelt vast dat eiser, ondanks zijn verzoek daartoe, niet is gehoord en er tussen partijen een geschil bestaat over de van belang zijnde feiten en omtrent de waardering daarvan. Uit de omstandigheid dat eiser de ingebrekestelling niet wilde intrekken omdat hij nog nader overleg met zijn adviseur wilde hebben, mocht verweerder niet afleiden dat eiser niet gehoord wenste te worden. Gelet hierop heeft verweerder eiser ten onrechte niet gehoord, zodat het beroep in zoverre gegrond is. Ter zitting heeft eiser de rechtbank verzocht de zaak niet terug te wijzen, maar zelf in de zaak te voorzien.

13. Eiser heeft erkend dat hij in zijn aangifte IB/PVV 2014 ter bepaling van zijn inkomen uit sparen en beleggen in ieder geval een bedrag van € 718.840 te weinig heeft verantwoord. Het hierop betrekking hebbende belastingbedrag is zowel absoluut als relatief aanzienlijk, ook indien rekening wordt gehouden met eisers schuld aan [Eiser B.V.] B.V. De omstandigheid dat eiser de thans niet aangegeven vorderingen wel in voorgaande jaren heeft aangegeven, maakt dat eiser zich ervan bewust was of had moeten zijn dat, door niettemin een substantieel deel van het vermogen niet aan te geven, een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Dit leidt tot de conclusie dat eiser de vereiste aangifte voor het jaar 2014 niet heeft gedaan.

14. Nu verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser over het onderhavige jaar de vereiste aangifte niet heeft gedaan, dient de bewijslast op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen omgekeerd en verzwaard te worden. Het ligt vervolgens op de weg van eiser om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd en overgelegd heeft hij niet aan deze verzwaarde bewijslast voldaan. De enkele stelling dat [X] is opgehouden te bestaan en eiser daarom gehouden was de vordering op [X] af te waarderen naar nihil alsmede de stelling dat in de aangifte per abuis foutieve bedragen zijn aangegeven, is daartoe onvoldoende. Eveneens onvoldoende is eisers niet onderbouwde stelling dat [X] haar schuld aan eiser reeds lang geleden zou hebben afgelost. Eiser heeft dan ook niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

15. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast de verplichting om aannemelijk te maken dat de aanslag berust op een redelijke schatting. De rechtbank zal daarom tevens de redelijkheid van de schatting toetsen.

16. Verweerder heeft het vermogen van eiser aanvankelijk geschat op € 2.448.400 (vóór aftrek van het heffingsvrij vermogen). Hierbij heeft hij zich gebaseerd op eisers bank- en spaartegoeden met een waarde van € 18.148, eisers aandelen met een waarde van € 7.469 en eisers onroerende zaken met een waarde van € 215.000. De juistheid van deze door verweerder gehanteerde waarden is tussen partijen niet in geschil. De vordering op [X] heeft verweerder voor de nominale waarde, zijnde € 1.103.460, in aanmerking genomen en ter zake van eisers overige vorderingen heeft verweerder aangesloten bij de door eiser in zijn aangifte IB/PVV 2013 aangegeven waarde van € 1.104.323. De uitgangspunten waarop verweerder de berekening van het vermogen van eiser heeft gebaseerd, acht de rechtbank daarom redelijk. In beroep heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat de waarde van eisers overige vorderingen verlaagd moet worden naar € 718.840. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd is hij er niet in geslaagd de redelijkheid van de schatting aan te tasten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van omstandigheden die afwaardering van de vordering op [X] rechtvaardigen. Dat [X] haar schuld aan eiser zou hebben afbetaald, heeft eiser niet met bewijsstukken onderbouwd. Daarnaast is niet in geschil dat ter zake van de geldlening aan [X] het recht van hypotheek is gevestigd op de onroerende zaken, zodat de omstandigheid dat [X] thans niet meer bestaat niets zegt over de verhaalbaarheid van de vordering op [X].

17. Gelet op het voorgaande en rekening houdend met eisers schuld aan [Eiser B.V.] B.V., dient het vermogen van eiser verlaagd te worden tot € 1.715.677. Het beroep is ook in zoverre gegrond. Eiser heeft in beroep verklaard dat de rendementsgrondslag volledig aan hem moet worden toegerekend, zodat de aanslag IB/PVV 2014 dient te worden verminderd tot een voordeel uit sparen en beleggen van € 67.781.

18. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat de belastingrente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel. Wel dient de belastingrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.

19. Van schending van het una via beginsel is geen sprake aangezien bij de aanslag geen boete is opgelegd.

Proceskosten

20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.251 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit op grond waarvan van de forfaitaire regeling zou moeten worden afgeweken en overigens ook niet inzichtelijk gemaakt dat de werkelijke kosten € 5.000 zijn geweest. Eiser heeft voorts vergoeding gevraagd van verletkosten van € 400 voor vier uren. Eiser heeft dit bedrag onvoldoende onderbouwd. Op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit bedraagt het maximale tarief voor verletkosten € 82 per uur, zodat gezien de duur van het tijdverzuim in verband met het bijwonen van de zitting, de vergoeding daarvan wordt vastgesteld op € 164. De portokosten komen op grond van het Besluit niet voor vergoeding in aanmerking.

21. Voor toekenning van een schadevergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op het belastbaar

inkomen uit sparen en beleggen;

- vermindert in zoverre de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 tot een berekend naar een

belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 67.781 en bepaalt dat deze uitspraak in de

plaats komt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.415;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van

mr. H J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

20 november 2018.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel