Home

Rechtbank Den Haag, 09-04-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:4023, AWB - 17 _ 1501

Rechtbank Den Haag, 09-04-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:4023, AWB - 17 _ 1501

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
9 april 2018
Datum publicatie
8 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2018:4023
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1501

Inhoudsindicatie

Aansprakelijkheidstelling gehandhaafd, met uitzondering van de aansprakelijkstelling voor de invorderingsrente, nu deze nog niet bij beschikking is vastgesteld.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 17/1501

(gemachtigde: mr. R.E. Gerritsen),

en

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking van 19 augustus 2016 eiser aansprakelijk gesteld ter zake van opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Bij uitspraak op bezwaar van 20 januari 2017 is het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018.

Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht daarvan aan de rechtbank, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. C.G.J. Jue en

mr. J. Nieuwendijk.

Overwegingen

1. Eiser was in de periode van 11 december 2013 tot 3 december 2015 bestuurder

en enig aandeelhouder van [B.V. X] (de BV). Op 3 december 2015 zijn de

aandelen in de BV overgedragen aan de in Duitsland gevestigde vennootschap [vennootschap Y]

([vennootschap Y]). Laatstgenoemde vennootschap is vanaf 3 december 2015 tevens

bestuurder van de BV. Per 23 mei 2016 zijn de activiteiten van de BV gestaakt.

2. Over het eerste en tweede kwartaal van 2015 zijn door de BV nihilaangiften

omzetbelasting ingediend. Over het derde kwartaal 2015 is door de BV aangifte

omzetbelasting ingediend naar een te betalen bedrag. Over het vierde kwartaal 2015 is geen

aangifte ingediend.

3. Met dagtekening 26 november 2015 is over het derde kwartaal 2015 een

naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd naar een te betalen bedrag van € 130.431

(€ 126.633 verschuldigde omzetbelasting, vermeerderd met een boete van € 3.798).

4. Met dagtekening 25 februari 2016 is over het vierde kwartaal 2015 een

naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd naar een te betalen bedrag van € 137.055

(€ 133.000 verschuldigde omzetbelasting vermeerderd met een boete van € 4.055).

5. De B.V. heeft deze opgelegde naheffingsaanslagen niet betaald.

6. Bij beschikking van 19 augustus 2016 is eiser aansprakelijk gesteld voor de

openstaande omzetbelastingschulden van de BV en de aan de BV in rekening gebrachte invorderingsrente en kosten, zijnde een totaal bedrag van € 291.446.

Geschil 7.In geschil is of eiser terecht aansprakelijk is gesteld voor de omzetbelasting- schulden van de BV. Meer specifiek is in geschil of de betalingsonmacht van de BV tijdig is gemeld en of eiser aansprakelijk is voor de aan de B.V in rekening gebrachte boetes, kosten en invorderingsrente.

8. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor

de omzetbelastingschuld over het derde kwartaal 2015 omdat bij brief van 29 oktober 2015

de betalingsonmacht van de BV bij verweerder is gemeld. Ook voorde over het vierde kwartaal 2015verschuldigde belasting kan eiser niet aansprakelijk worden gesteld, voor deze schuld omdat hij op het moment dat de betalingsonmacht had dienen te worden gemeld geen bestuurder van de BV meer was.

9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser terecht op basis van artikel 36 Invorderingswet 1990 (IW 1990) aansprakelijk is gesteld voor de aanslagen omzetbelasting, alsmede voor de boeten en kosten die verband houden met de aanslagen op basis van artikel 32, lid 2, IW 1990.

Eiser is ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de invorderingsrente, omdat deze rente nog niet bij beschikking is vastgesteld. De beschikking aansprakelijkstelling dient daarom te worden verminderd tot € 285.417.

Beoordeling van het geschil

10. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de IW 1990 is ieder van de bestuurders van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) dat volledig rechtsbevoegd is en aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen hoofdelijk aansprakelijk voor de door het

lichaam verschuldigde omzetbelasting. Ingevolge artikel 36, vijfde lid, onderdeel a, van de

Invorderingswet wordt onder bestuurder mede verstaan de gewezen bestuurder tijdens wiens

bestuur de belastingschuld is ontstaan.

11. Ingevolge het tweede lid van artikel 36 van de IW 1990 is het in het eerste lid bedoelde lichaam verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van

omzetbelasting in staat is, daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de ontvanger (de

mededeling).

12. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990

(het Uitvoeringsbesluit), moet de mededeling worden gedaan uiterlijk twee weken na de dag

waarop ingevolge artikel 19 van de Awr de verschuldigde belasting behoorde te zijn betaald.

13. Indien het lichaam op juiste wijze aan de meldingsplicht heeft voldaan, is een

bestuurder, op grond van het derde lid van artikel 36 van de IW 1990, aansprakelijk

indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem

te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het

tijdstip van de mededeling.

14. Het vierde lid van artikel 36 van de IW 1990 bepaalt dat indien het lichaam

niet of niet op de juiste wijze aan de meldingsplicht heeft voldaan, een bestuurder op de voet

van het derde lid aansprakelijk is, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling

aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip

waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerligging van dit vermoeden wordt slechts

toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het

lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde meldingsplicht heeft voldaan.

15. Omdat eiser stelt dat de BV betalingsonmacht voor de over het derde kwartaal van 2015 is gemeld en zich tegen de aansprakelijkstelling verweert met een beroep op deze melding, is het aan eiser om te bewijzen dat namens de BV tijdig een melding betalingsonmacht voor de belastingschuld over het derde kwartaal 2015 is gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd.

Verweerder heeft de ontvangst van een melding betalingsonmacht ontkend. Met het enkel overleggen van (een kopie van) de brief van 29 oktober 2015 – waarbij de rechtbank in het midden laat of deze brief al als melding betalingsonmacht kan worden aangemerkt - heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de brief ook daadwerkelijk aan verweerder is verzonden. Nu niet aan de meldingsplicht is voldaan wordt op grond van artikel 36, vierde lid van de Invorderingswet vermoed dat de niet betaling van de door de BV verschuldigde omzetbelasting aan eiser als bestuurder van de BV is te wijten. Tot weerlegging van dit vermoeden wordt eiser slechts toegelaten indien hij aannemelijk maakt dat de niet tijdige melding niet aan hem te wijten is. Eiser heeft in dit verband niets aangevoerd. Door een gewezen bestuurder kan geen melding betalingsonmacht worden gedaan, maar in zijn hoedanigheid van gewezen bestuurder dient eiser op grond van artikel 36, vierde en zesde lid, Invorderingswet wel aan te tonen dat het niet betalen van de belastingschuld, materieel ontstaan in het vierde kwartaal 2015, niet aan hem is te wijten. Eiser is daarin niet geslaagd. De enkele stelling dat eiser de aandelen in de BV reeds op 3 december 2015 heeft overgedragen aan [vennootschap Y] is hiervoor onvoldoende. Eiser is dan ook terecht aansprakelijk gesteld.

16. Verweerder heeft eiser op grond van artikel 32, tweede lid, van de IW 1990 voor de periode oktober 2015 tot 3 december 2015 eveneens aansprakelijk gesteld voor de boetes, invorderingsrente en kosten.

In de beschikking aansprakelijkstelling heeft verweerder aangegeven dat het ontstaan

hiervan eiser kan worden verweten, omdat hij als bestuurder geen zorg heeft gedragen voor

het namens de BV doen van aangiften en afdrachten. Voor wat betreft de boetes en kosten

volgt de rechtbank verweerder daarin nu eiser als (enig) bestuurder verantwoordelijk was

voor het juiste aangifte- en het betalingsgedrag van de BV, maar desalniettemin daarvoor

geen zorg heeft gedragen en de BV heeft overgedragen aan [vennootschap Y] terwijl hij wist of behoorde te weten, dat in de BV een latente belastingschuld aanwezig was. Daarbij komt dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat eiser een historie heeft van overdracht en beëindiging door hem bestuurde vennootschappen met achterlating van schulden.

17. Namens eiser is in een brief van 20 juli 2017 nog gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2017; (ECLI:NL:HR:2017:248). In genoemd arrest is overwogen dat de last te bewijzen dat een persoon is aan te merken als bestuurder in de zin van artikel 36, lid 1, van de IW 1990 rust op de ontvanger. Het feit dat de betrokken persoon in het handelsregister staat ingeschreven als bestuurder van de desbetreffende vennootschap is voor dat bewijs niet beslissend. Daargelaten dat eiser niet heeft gesteld dat hij geen bestuurder was van de BV en evenmin dat de inschrijving in het handelsregister niet juist is, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat eiser in de onderwerpelijk periode bestuurder was van de BV. Verweerder heeft terecht gewezen op het feit dat eiser enig bestuurder en DGA was van de BV en dat de BV was ingeschreven op eisers woonadres. Daarnaast heeft eiser namens de BV aangiften ingediend en was hij verantwoordelijk voor het overdragen van de aandelen.

18. Met betrekking tot de aansprakelijkstelling van eiser voor de invorderingsrente

wijst verweerder op het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:530) waarin is bepaald dat aansprakelijkstelling voor invorderingsrente pas aan de orde komt als de ontvanger die rente bij beschikking heeft vastgesteld. Volgens

verweerder is eiser in de onderhavige situatie ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de

invorderingsrente zodat het beroep in die zin gegrond moet worden verklaard.

De rechtbank maakt hieruit op dat de invorderingsrente niet bij beschikking is vastgesteld. Dat een dergelijke beschikking is vastgesteld blijkt ook niet uit de gedingstukken. Eiser kan derhalve niet aansprakelijk worden gesteld voor de invorderingsrente.

Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de beschikking aansprakelijkstelling zal worden verminderd tot € 285.417.

Proceskosten

19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Rechtsmiddel