Home

Rechtbank Den Haag, 12-04-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:4623, AWB - 17 _ 7432

Rechtbank Den Haag, 12-04-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:4623, AWB - 17 _ 7432

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
12 april 2018
Datum publicatie
16 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2018:4623
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7432

Inhoudsindicatie

schenkbelasting

Verweerder legt aan eiser een aanslag schenkbelasting op omdat zijn inmiddels overleden zoon hem een auto cadeau gedaan zou hebben. Verweerder wijst daarvoor op een passage in een brief van de adviseur van de erfgenamen van de zoon. Eiser weerspreekt dat sprake was van een schenking.

De rechtbank oordeelt dat de bewijslast bij verweerder ligt en de enkele verwijzing naar de passage in de brief van de adviseur, die later door diezelfde adviseur is genuanceerd, onvoldoende bewijs is en dat eiser voldoende heeft aangevoerd om op zijn minst te betwijfelen dat sprake was van een schenking. Beroep gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 17/7432

(gemachtigde: F.H.M. Rietbergen),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar, kantoor [plaats], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser een aanslag schenkbelasting opgelegd ter zake van een schenking in 2012.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 augustus 2017 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2018.

Eiser is verschenen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1] en [persoon 2].

Overwegingen

Feiten

1. De zoon van eiser, [zoon] (de zoon), overleed op [overlijdensdatum] 2014. De aangifte erfbelasting inzake zijn nalatenschap is ingediend door een advieskantoor (het advieskantoor). Verweerder heeft het advieskantoor daarover vragen gesteld en die zijn beantwoord in een brief van dit kantoor van 28 december 2016. In deze brief, waarvan een grotendeels zwart gemaakte kopie tot de gedingstukken behoort, komt de volgende volzin voor:

“In 2012 heeft [de zoon] een auto voor zijn vader aangeschaft als cadeautje (zie bijlage 8). Als voorbeeld van de vrijgevigheid van cliënt. Zo heeft hij veel meer zaken aan derden geschonken waarvan de kinderen niet alles weten en zeker geen nota’s hebben.”

2. Uit de stukken blijkt dat het bij de hierboven genoemde auto gaat om een [merk] van het type [type], met het kenteken [kentekennummer 1] die op 2 mei 2012 is geleverd aan de zoon door een Duitse leverancier voor een bedrag van € 55.000 (inclusief € 8.781,51 MwSt)([auto 1]).

3. Naar aanleiding van hetgeen is vermeld in 1 en 2 heeft verweerder eiser de onderhavige aanslag schenkbelasting opgelegd. De aanslag is groot € 15.896 en is berekend naar een verkrijging van € 55.000 en, na toepassing van een vrijstelling van € 5.012, een belastbare verkrijging van € 52.988.

4. Het advieskantoor heeft schriftelijk verklaard bij het opstellen van de brief van 28 december 2016 te zijn uitgegaan van de opgave van de naaste familie van de erfgenamen van de zoon en dat zij een en ander niet zelf hebben geconstateerd.

Geschil 5. In geschil is of de zoon aan eiser een schenking heeft gedaan ter grootte van € 55.000.

6. Eiser stelt dat de erfgenamen van de zoon er ten onrechte van zijn uitgegaan dat de auto aan hem is geschonken. De zoon was de handelaar van de familie en de zoon heeft de [auto 2] van eiser, met het kenteken [kentekennummer 2] ([auto 2]) ingeruild voor een [auto 3] met het kenteken [kentekennummer 3] ([auto 3]) en [auto 3] later weer ingeruild voor [auto 1]. De verschillende auto’s waren ongeveer evenveel waard. Het was verder in de familie niet ongebruikelijk dat men onderling van auto ruilde waarbij niet altijd de tenaamstelling van de kentekens werd gewijzigd.

7. Verweerder stelt dat [auto 1] aan eiser is geschonken en weerspreekt dat sprake is van een samenstel van inruiltransacties omdat volgens gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) [auto 2] al op 24 mei 2011 door eiser is verkocht aan een particulier en de zoon vanaf 6 mei 2011 tot 5 maart 2013 eigenaar was van [auto 3]. [auto 3] is op 15 maart 2013 ook verkocht aan een particulier. Verder blijkt uit de aankoopnota van [auto 1] niet dat sprake is van een inruil.

8. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de aanslag.

9. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

10. De bewijslast voor de vraag of aan eiser de schenking is gedaan ter zake waarvan de aanslag is opgelegd ligt bij verweerder. Verweerder wijst daartoe op het in 1. weergegeven citaat uit de brief van het advieskantoor en op het feit dat [auto 1] door de zoon is gekocht en het kenteken daarvan later op naam van eiser stond. Daarmee is verweerder niet in zijn bewijs is geslaagd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het adviesbureau met de verklaring vermeld bij 4. de geciteerde passage uit de brief van 28 december 2016 heeft genuanceerd en dat die brief was opgesteld in het kader van een verklaring voor de sterke vermindering van het vermogen van de zoon die was geconstateerd bij de behandeling van de aangifte erfbelasting. Verder heeft eiser de stellingen van verweerder uitvoerig weersproken en heeft hij voldoende aangevoerd om op zijn minst te betwijfelen dat van schenking sprake is geweest. Dat de verklaring van eiser niet naadloos aansluit op de data van de RDW, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, aangezien eiser pas op 23 januari 2017 op de hoogte is gekomen van verweerders opvatting dat sprake is van een schenking en pas in het verweerschrift van 2 januari 2018 wordt verwezen naar de data van de RDW.

11. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de zoon in 2012 aan eiser een schenking heeft gedaan ter zake waarvan eiser schenkbelasting verschuldigd is geworden. De aanslag is dus ten onrechte opgelegd en het beroep is daarom gegrond.

Proceskosten

12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de kosten van het bezwaar is geen aanleiding omdat gesteld noch gebleken is dat tijdens de bezwaarfase om vergoeding daarvan is verzocht.

Beslissing

Rechtsmiddel