Rechtbank Den Haag, 19-04-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:5116, AWB - 17 _ 2339
Rechtbank Den Haag, 19-04-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:5116, AWB - 17 _ 2339
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 19 april 2018
- Datum publicatie
- 25 mei 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2018:5116
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 2339
Inhoudsindicatie
Voor het jaar 2011 heeft eiseres een verlies aangegeven van € 1.608.530, waarin begrepen de afwaardering van een vordering op een groepsmaatschappij € 1.513.872. Verweerder laat de afwaardering niet in aftrek toe. In geschil is of dit terecht is.
De rechtbank oordeelt op feitelijke gronden dat eiseres het bestaan van de afgewaardeerde vorderingen niet aannemelijk heeft gemaakt. Aan een oordeel over de zakelijkheid van de vorderingen komt de rechtbank niet meer toe. Het beroep is daarom ongegrond. Wel oordeelt de rechtbank dat de bezwaarfase te lang heeft geduurd en eiseres daarom recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 17/2339
(gemachtigde: mr. C. Punt),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2011 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd en daarbij een verliesvaststellingsbeschikking gegeven.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 februari 2017 de aanslag en daarbij gegeven beschikkingen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen, bijgestaan door [persoon 1].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 2], [persoon 3] en [persoon 4].
Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen van [B.V. Y] en [B.V. Z] met de zaaknummers SGR 17/2467 en SGR 17/2469. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd, wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in de onderhavige zaak van eiseres.
Overwegingen
1. Eiseres is opgericht op 4 november 2009. Haar bestuurders zijn [B.V. Q] ([B.V. Q]) en [B.V. Z] ([B.V. Z]) die voor respectievelijk 33⅓ procent en 66⅔ procent aandeelhouder zijn van eiseres en in dezelfde verhoudingen ook de aandeelhouders zijn van [B.V. W] ([B.V. W]). [B.V. W] is sinds 18 december 2009 voor 50 procent aandeelhouder van [B.V. U] ([B.V. U]). [B.V. U] verkeert per 8 oktober 2013 in staat van faillissement.
2. Tot het dossier behoort een ongedateerde overeenkomst van geldlening tussen [B.V. R] (rechtsvoorganger van eiseres) en [B.V. U] c.s. In die overeenkomst is onder C vermeld dat leninggever is gelieerd aan [B.V. W] die 50 procent houdt van de aandelen in [B.V. U] ter uitvoering van een participatie- en aandeelhoudersovereenkomst van 19 december 2009. Volgens de overeenkomst heeft leninggever in de periode februari 2010 tot en met augustus 2010 in totaal € 982.193 aan leningnemers ter beschikking gesteld. De rente bedraagt 6 procent per jaar en de lening dient uiterlijk te zijn afgelost 31 december 2012. Zekerheden zijn niet gesteld.
3. Voor het jaar 2011 heeft eiseres een verlies aangegeven van € 1.608.530. Tot dit verlies behoort de afwaardering tot nihil van een vordering op [B.V. U] van € 1.513.872. Eiseres heeft dit bedrag als volgt gespecificeerd:
Lening 2010 € 982.193
Niet ontvangen rente 2010 - 39.601
Lening 2011 - 413.695
Niet ontvangen rente 2011 - 78.383
Totaal € 1.513.872
4. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de afwaardering van de vordering van eiseres op [B.V. U] niet in aanmerking genomen en het verlies vastgesteld op € 94.658. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag en de daarin vervatte verliesvaststellingsbeschikking gehandhaafd.
Geschil 5. In geschil is of verweerder de afwaardering terecht niet in aanmerking heeft genomen. Daarbij is meer specifiek in geschil of eiseres leningen heeft verstrekt aan [B.V. U] en, zo ja, of sprake is van zakelijke leningen waarvan de afwaardering ten laste van het resultaat kan worden gebracht.
5. Eiseres stelt primair dat sprake is van zakelijke leningen verstrekt door haar aan [B.V. U] en de afwaardering van de vordering uit die lening ten laste van het resultaat over 2011 kan worden gebracht. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat, als sprake is van onzakelijke leningen, de rente over 2011 niet tot het resultaat behoort en het verlies moet worden vastgesteld op € 173.041 (€ 94.658 + € 78.383).
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de afwaardering terecht niet in aanmerking is genomen. Hij heeft daarvoor aangevoerd dat de in 2010 en een deel van de in 2011 aan [B.V. U] verstrekte gelden niet afkomstig zijn van eiseres maar van andere groepsmaatschappijen en er geen stukken zijn waaruit blijkt dat die groepsmaatschappijen hun vorderingen op [B.V. U] hebben overgedragen aan eiseres. Verder stelt verweerder dat, als al aannemelijk is dat eiseres leningen heeft verstrekt aan [B.V. U], die leningen onzakelijk zijn, omdat daarbij geen zekerheden zijn overeengekomen, terwijl [B.V. U] ten tijde van de geldverstrekking al in zwaar weer verkeerde. Aangaande de in 2011 verstrekte lening stelt verweerder dat daarvan € 290.000 niet afkomstig is van eiseres en de overige bedragen niet aan [B.V. U] zijn verstrekt. In de loop van het geding heeft verweerder zich aangesloten bij het subsidiaire standpunt van eiseres.
7. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de verliesvaststellingsbeschikking en, primair, tot vaststelling van een verlies conform de aangifte van € 1.608.530, en subsidiair tot vaststelling van een verlies van € 173.041.
8. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vaststelling van een verlies van € 173.041.
Beoordeling van het geschil
9. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast voor het bestaan van de vorderingen en voor de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat die vorderingen minder waard zijn dan hun nominale waarde, op eiseres rust en dat, als eiseres in dat bewijs slaagt, het op de weg van verweerder ligt om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan moet worden aangenomen dat aan de vorderingen onzakelijke leningen ten grondslag liggen.
10. Naar eiseres heeft gesteld en volgt uit de door haar overgelegde toelichting “Overzicht opbouw vordering [B.V. R]/[B.V. X] op [B.V. U]” zijn in de periode februari 2010 tot en met augustus 2010 door verschillende vennootschappen die tot hetzelfde concern behoren als eiseres, bedragen overgeboekt aan [B.V. U] voor in totaal € 982.193. Boekhoudkundig is dit volgens eiseres verwerkt als lening van de betalende vennootschap aan eiseres en een lening van eiseres aan [B.V. U] en is dit later vastgelegd in de onder 2 genoemde overeenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres tegenover de betwisting door verweerder de gestelde lening van eiseres aan [B.V. U] niet aannemelijk gemaakt. Op grond van artikel 3:94 van het Burgerlijk Wetboek moet cessie, afhankelijk van de omstandigheden, worden gedaan bij authentieke of al dan niet geregistreerde onderhandse akte en met mededeling aan de debiteur. Akten van cessie heeft eiseres niet in geding gebracht en ook verder heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van rechtsgeldige overdrachten van onderlinge vorderingen en schulden. Of sprake zou zijn van een onzakelijke lening behoeft daarmee geen beoordeling meer.
11. Van de in 3 vermelde vordering uit 2011 ter grootte van € 413.695 heeft eiseres geen schriftelijke leningsovereenkomst in geding gebracht. Uit het hiervóór onder 10 genoemde overzicht volgt dat het bedrag van € 413.695 is opgebouwd uit bedragen die door andere groepsmaatschappijen aan [B.V. U] zijn verstrekt (in totaal € 290.000) en bedragen die door eiseres niet aan [B.V. U] maar aan andere groepsmaatschappijen zijn verstrekt (€ 148.695). Dat de geldverstrekkers hun vorderingen rechtsgeldig aan eiseres hebben overgedragen, heeft eiseres wel gesteld, maar niet met enig bewijsstuk, zoals een akte van cessie, gestaafd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres ook het bestaan van deze vordering op [B.V. U] niet aannemelijk gemaakt en is voor afwaardering daarvan ten laste van het resultaat van eiseres reeds daarom geen aanleiding. Dat er reden is voor afwaardering van de vordering van eiseres op andere vennootschappen heeft zij niet aannemelijk gemaakt.
12. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder het verlies op de vordering terecht niet in aftrek heeft toegelaten. Gelet op hetgeen is vermeld in 7 en 8, dient het beroep echter gegrond te worden verklaard en dient het verlies te worden vastgesteld op € 173.041.
Schadevergoeding
13. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het bezwaar en het beroep hadden moeten worden afgedaan. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, is sprake van overschrijding van de redelijke termijn indien de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg tezamen een termijn van twee jaar overschrijden waarbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een langere termijn dan een half jaar voor het doen van uitspraak op bezwaar rechtvaardigen.
14. Eiseres heeft op 28 oktober 2015 bezwaar gemaakt en per brief van 16 december 2015 heeft zij haar bezwaar gemotiveerd. Verweerder heeft op 22 februari 2017 uitspraak op het bezwaar gedaan. Eiseres heeft op 29 maart 2017 beroep ingesteld en de rechtbank doet uitspraak op 19 april 2018. Op grond van deze feiten moet worden geoordeeld dat de redelijke termijn met 4,5 maand is overschreden en deze overschrijding geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
15. Op grond van het voorgaande is er reden tot het toekennen van een schadevergoeding van € 500.
Proceskosten
16. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de kosten van het bezwaar is geen aanleiding omdat gesteld noch gebleken is dat tijdens de bezwaarfase om vergoeding daarvan is verzocht.