Home

Rechtbank Den Haag, 08-05-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:5655, 17_8190

Rechtbank Den Haag, 08-05-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:5655, 17_8190

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
8 mei 2018
Datum publicatie
1 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2018:5655
Zaaknummer
17_8190

Inhoudsindicatie

Verweerder is gedurende de beroepsfase alsnog aan de grieven van eiseres tegemoetgekomen. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding om af te wijken van een forfaitaire proceskostenvergoeding. Er is geen sprake geweest van het tegen beter weten in nemen van een besluit en ook niet van in vergaande mate onzorgvuldig handelen door verweerder.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 17/8190

(gemachtigde: mr. S.P. Meere),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf, kantoor [plaats], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 2 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag loonheffingen (de naheffingsaanslag) opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 augustus 2017 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 27 september 2017 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant ontvangen. Die rechtbank heeft geoordeeld zelf niet bevoegd te zijn de zaak te behandelen en heeft het beroepschrift op 30 november 2017 doorgezonden aan de rechtbank Den Haag.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2018.

Eiseres en de gemachtigde zijn, met bericht daarvan, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1] en [persoon 2].

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres exploiteert een uitzendbureau.

2. Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij eiseres is met dagtekening 3 februari 2015 een rapport opgesteld waarin wordt geconcludeerd dat eiseres voor het tijdvak 2012 een bedrag van € 44.228 te weinig aan loonheffingen heeft afgedragen (€ 28.817 afdrachtsverschil, € 13.228 te weinig afgedragen premie sectorfonds en € 2.183 niet op werknemers verhaalde verkeersboetes).

3. Met dagtekening 12 maart 2015 is aan eiseres de naheffingsaanslag loonheffingen (de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van € 44.228. Daarbij is € 3.403 aan belastingrente in rekening gebracht.

4. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag voor zover deze ziet op het onder twee genoemde bedrag van € 28.817. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag gehandhaafd.

5. In haar beroepschrift richt eiseres zich niet enkel tegen de uitspraak op bezwaar, maar verzoekt zij ook om een integrale proceskostenvergoeding in verband met onzorgvuldig handelen van verweerder bij de beoordeling van de afgedragen loonheffingen.

6. Gedurende de beroepsfase is verweerder alsnog aan de grieven van eiseres tegen de naheffingsaanslag tegemoetgekomen. Bij beschikking van 13 februari 2018 is de naheffingsaanslag verminderd. De in rekening gebrachte belastingrente is overeenkomstig verminderd.

Geschil

7. Met de tegemoetkoming door verweerder is de (verminderde) naheffingsaanslag als zodanig niet langer in geschil. De rechtbank zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. Dat neemt niet weg dat eiseres nog een zelfstandig belang heeft bij de beoordeling van haar reeds in het beroepschrift opgenomen verzoek om toekenning van een integrale proceskostenveroordeling.

8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding. Volgens eiseres had verweerder reeds gedurende de bezwaarfase aan haar grieven tegemoet moeten komen en is het louter aan verweerders onzorgvuldigheid te wijten dat de naheffingsaanslag destijds is gehandhaafd.

9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres alleen recht heeft op een forfaitaire proceskostenvergoeding.

Beoordeling van het geschil

10. De rechtbank stelt voorop dat uitsluitend aanleiding bestaat om af te wijken van een forfaitaire proceskostenvergoeding indien er sprake is van bijzondere omstandigheden die een hogere of lagere vergoeding rechtvaardigen. Voor een hogere dan forfaitaire proceskostenvergoeding bestaat bijvoorbeeld aanleiding indien verweerder tegen beter weten in besluiten neemt of indien sprake is van in vergaande mate onzorgvuldig handelen door verweerder (vgl. Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).

11. Naar het oordeel van de rechtbank is in onderhavige geval geen sprake van tegen beter weten in nemen van een besluit en kan evenmin worden geoordeeld dat verweerder in onderhavige zaak in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Eiseres moet worden toegegeven dat in de beroepsfase geen nieuwe stukken zijn gewisseld die al niet in de bezwaarfase bij verweerder bekend waren. Verweerder heeft echter toegelicht dat eiseres over het tijdvak 2012 regelmatig te laat aangiften loonheffingen heeft ingediend en/of betaald, dat eiseres bij de betalingen ook regelmatig een verkeerd betalingskenmerk heeft vermeld, dat eiseres maandaangiften loonheffingen heeft ingediend terwijl zij vierweken-aangiften had moeten indienen en dat eiseres over het tijdvak 2012 in totaal 98 correctieberichten heeft ingestuurd waarvan een aantal nog voordat betreffende tijdvakaangifte was ingediend. Voorts valt noch uit het bezwaarschrift noch uit het hoorverslag van 25 november 2015 af te leiden dat eiseres zelf gedurende de bezwaarfase aannemelijk heeft kunnen maken waarom het geconstateerde afdrachtsverschil van € 28.817 onjuist was. De rechtbank acht niet onlogisch dat een en ander heeft geleid tot een dermate ondoorzichtige situatie voor verweerder dat niet aanstonds duidelijk was dat de naheffingsaanslag diende te worden verminderd. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat verweerder enigermate debet is aan de ontstane situatie is de rechtbank aldus van oordeel dat dat geen integrale proceskostenveroordeling rechtvaardigt.

12. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verweerder veroordelen in een forfaitaire proceskostenvergoeding.

Proceskosten

13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 999 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de naheffingsaanslag;

- verklaart het beroep voor het overige gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 999;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2018.

Rechtsmiddel