Home

Rechtbank Den Haag, 30-05-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:6332, AWB - 17 _ 8559

Rechtbank Den Haag, 30-05-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:6332, AWB - 17 _ 8559

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
30 mei 2018
Datum publicatie
16 mei 2019
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2018:6332
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 8559

Inhoudsindicatie

uitspraak ongegrond

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 17/8559

(gemachtigde: mr. S.W. van Zijll),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft een bedrag van € 9.375 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan en bij brief van 12 juni 2017 tegen de voldoening bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 november 2017 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018.

Namens eiser zijn verschenen zijn gemachtigde, bijgestaan door [A] (makelaar). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.M. Busink,

drs. J.M. Lieshout en mr. C.L. van Houwelingen.

Overwegingen

Feiten

1. Bij notariële akte van levering van 20 maart 2017 hebben eiser en [mede eigenaar] ieder voor de onverdeelde helft de eigendom verkregen van de onroerende zaak gelegen aan het [adres] , [postcode] , te [plaats] (hierna ook: de onroerende zaak).

2. Eiser heeft ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak aangifte overdrachtsbelasting gedaan naar een tarief van zes procent.

3. De onroerende zaak is omstreeks 1910 gebouwd als Rooms-Katholieke kapel bij het voormalige Rooms-Katholieke ziekenhuis. Na de sloop van het ziekenhuis is de kapel bewaard gebleven. De onroerende zaak staat bekend als de [kapel] .

Geschil 4. In geschil is het antwoord op de vraag of de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging diende te worden aangemerkt als woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wbr) waardoor het lagere tarief van twee procent van toepassing is.

5. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging bewoonbaar was en daarom aan te merken als woning. Het gebouw is al een aantal jaren niet meer in gebruik voor de oorspronkelijke functie en was ten tijde van de levering voorzien van de voor bewoning noodzakelijke voorzieningen. Eiser heeft daarnaast gesteld dat de aanslag in strijd is met het vertrouwensbeginsel en de rechtszekerheid. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag.

6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de onroerende zaak naar haar aard niet voor bewoning is bestemd en, uitgaande van de objectieve kenmerken, ten tijde van de verkrijging naar zijn aard niet is aan te merken als woning.

Beoordeling van het geschil

7. De Hoge Raad heeft op 24 februari 2017 een viertal arresten gewezen over de vraag wat moet worden verstaan onder ‘woning’ als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Wbr. In het arrest nr. 16/04101, ECLI:NL:HR:2017:295 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

“2.3.3. In artikel 14, lid 2, Wbr noch elders heeft de wetgever nader omschreven wat bij de toepassing van dit wettelijk voorschrift moet worden verstaan onder ‘woning’. Zoals is uiteengezet in de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal kan uit de wetsgeschiedenis slechts worden opgemaakt dat de wetgever voor ogen had bij de heffing van overdrachtsbelasting voor het lage tarief in aanmerking te laten komen het bouwwerk dat ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’.

De wetsgeschiedenis geeft dan ook geen aanknopingspunt om aan te nemen (…) dat de wetgever voor de toepassing van artikel 14, lid 2, Wbr heeft willen aansluiten bij de rechtspraak met betrekking tot artikel 220a, lid 2, Gemeentewet, waarin mede doorslaggevend is geacht dat het pand naar aard en inrichting niet alleen bestemd maar ook geschikt is om als woning te dienen.

2.3.4. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot invoering van het tweede lid van artikel 14 Wbr is benadrukt dat feitelijke bewoning nog niet meebrengt dat het gekochte bouwwerk naar zijn aard tot bewoning is bestemd, terwijl ook niet van belang is of de koper het gekochte zelf wil gaan bewonen. Gelet op deze toelichting ligt het in de rede om de vraag of de verworven onroerende zaak ‘naar zijn aard voor bewoning is bestemd’, te beantwoorden met toepassing van een zo objectief mogelijke maatstaf, dat wil zeggen een maatstaf die zoveel mogelijk aanknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf.

2.3.5. Aanknoping bij de kenmerken van het bouwwerk zelf wordt bereikt door aansluiting te zoeken bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Indien dat doel bewoning is geweest maar het bouwwerk nadien is verbouwd om het geschikt te maken voor een andere vorm van gebruik, kan het alleen worden geacht zijn aard van woning te hebben behouden indien niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor bewoning geschikt te maken.

Met een pand dat oorspronkelijk is gebouwd voor bewoning wordt in dit verband gelijkgesteld een pand dat oorspronkelijk voor ander gebruik dan bewoning is ontworpen maar door latere verbouwing naar zijn aard tot woning is bestemd.

2.3.6. Indien toepassing van de hiervoor in 2.3.5 vermelde regels niet leidt tot een duidelijke slotsom, komt mede betekenis toe aan de eisen of beperkingen die voor het (gebruik van het) bouwwerk voortvloeien uit publiekrechtelijke voorschriften.”

8. Volgens het hiervoor geciteerde arrest moet voor het antwoord op de vraag of een onroerende zaak als woning kan worden aangemerkt worden gekeken naar de kenmerken van het bouwwerk zelf en worden aangesloten bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd.

9. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de onroerende zaak oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd als kapel. Daarmee staat vast dat bewoning niet het oorspronkelijke doel was. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat er geen latere verbouwing van de onroerende zaak heeft plaatsgevonden waardoor deze voorafgaand aan de verkrijging naar zijn aard tot woning is bestemd. Blijkens de verkoopinformatie en de daarbij behorende foto’s en plattegrond bestond de onroerende zaak voorafgaand aan de verkoop uit een open ruimte verdeeld over twee woonlagen en waren daarin een keuken en twee toiletten aanwezig. De ter zitting ingenomen stelling van eiser dat ten tijde van de overdracht ook reeds douchegelegenheid in de onroerende zaak aanwezig was, acht de rechtbank – tegenover de betwisting daarvan door verweerder – niet voldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat de onroerende zaak op het moment van de overdracht bewoonbaar was en dus naar zijn aard tot woning is bestemd.

De omstandigheid dat het eisers intentie was om in de onroerende zaak te gaan wonen en dat deze ook als zodanig ten verkoop is aangeboden, is voor de beoordeling of voor de overdrachtsbelasting sprake is van een woning als bedoeld in artikel 14 Wrb, niet van belang. Zoals hiervoor onder 7 geciteerd, is sprake van een zo objectief mogelijke maatstaf en is de intentie van de koper tot bewoning daarbij niet van belang.

10. Eiser heeft zich nog beroepen op het vertrouwensbeginsel en de rechtszekerheid. Eiser heeft daartoe gesteld dat van een overheid die actief de transformatie van gebouwen naar woonruimte stimuleert, verwacht mag worden dat in een dergelijk geval het verlaagde tarief van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op deze rechtsbeginselen niet. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van feiten en/of omstandigheden die bij eiser het in rechte te honoreren vertrouwen hebben gewekt dat verweerder in afwijking van de wettelijke bepalingen een aanslag naar het lage tarief zou opleggen. Nu verweerder heeft weersproken dat ten aanzien van de belastingheffing van beleid op dit punt sprake is en de rechtbank ook overigens niet een dergelijk beleid is gebleken dient het beroep op deze rechtsbeginselen te worden afgewezen.

11. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van

mr. E.J.P. Nevens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2018.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel