Rechtbank Den Haag, 04-05-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:6415, SGR 17/8164
Rechtbank Den Haag, 04-05-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:6415, SGR 17/8164
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 4 mei 2018
- Datum publicatie
- 1 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2018:6415
- Zaaknummer
- SGR 17/8164
- Relevante informatie
- Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 29
Inhoudsindicatie
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de in 2010 aan [X] toegekende ZW-uitkering haar werd toegekend op grond van onderdeel c van het tweede lid van artikel 29 van de ZW ([X] is aan te merken als een werknemer van wie de arbeidsovereenkomst tijdens de eerste 104 weken van ziekte eindigt) of op grond van onderdeel d van dit artikellid ([X] is aan te merken als een zieke werkloze). Beroep ongegrond.
Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 17/8164
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2018 in de zaak tussen
[B.V. X] , gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres(gemachtigde: L.M. Taal),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.
17/8164
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 19 september 2017 op het bezwaar van eiseres tegen de beschikking Gedifferentieerd premiepercentage Werkhervattingskas voor het jaar 2017.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2018.
Namens eiseres zijn verschenen [persoon 1] en de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 2] en [persoon 3].
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. [persoon 4] ([persoon 4]) was vanaf 18 januari 2010 in dienstbetrekking werkzaam bij eiseres en is op 23 augustus 2010 ziek gemeld. Met ingang van 19 oktober 2010 is het dienstverband met [persoon 4] beëindigd en met ingang van die datum heeft het UWV aan [persoon 4] een Ziektewetuitkering (ZW-uitkering) toegekend. Na de wachttijd van 104 weken is met ingang van 20 augustus 2012 aan [persoon 4] een WGA‑uitkering toegekend.
2. Bij de onderhavige beschikking, die is gedagtekend 2 december 2016, heeft verweerder het voor eiseres geldende gedifferentieerd premiepercentage Werkhervattingskas (Whk) vastgesteld op 2,67. Dit percentage bestaat uit een gewogen premiecomponent WGA-lasten van 1,41% en een gewogen premiecomponent ZW-lasten van 1,26%. Bij het vaststellen van de premiecomponent WGA-lasten is rekening gehouden met in 2015 betaalde WGA‑uitkeringen van € 16.941,96. Hierin is begrepen een aan [persoon 4] betaalde WGA-uitkering van € 11.866,34.
3. In geschil is de hoogte van het gedifferentieerd premiepercentage Whk, waarbij meer specifiek in geschil is of de aan [persoon 4] toegekende WGA-uitkering voor de berekening van het gedifferentieerd premiepercentage Whk terecht aan eiseres is toegerekend.
4. Op grond van artikel 117b, eerste lid, onder a en b, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) komen ten laste van Whk WGA-uitkeringen en de ZW-uitkeringen bedoeld in artikel 29, tweede lid, onder a, b en c, van de Ziektewet (ZW).
5. Op grond van artikel 117b, derde lid, onder c, van de Wfsv komt een WGA‑uitkering die is toegekend aan een werknemer die uit de dienstbetrekking waaruit de WGA-uitkering is ontstaan recht had op een ZW-uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, onder d, van de ZW niet ten laste van de Whk. Op grond van laatstgenoemd artikelonderdeel, in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de ZW, wordt degene die krachtens verplichte verzekering een WW-uitkering ontvangt aangemerkt als werknemer.
6. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de in 2010 aan [persoon 4] toegekende ZW-uitkering haar werd toegekend op grond van onderdeel c van het tweede lid van artikel 29 van de ZW ([persoon 4] is aan te merken als een werknemer van wie de arbeidsovereenkomst tijdens de eerste 104 weken van ziekte eindigt) of op grond van onderdeel d van dit artikellid ([persoon 4] is aan te merken als een zieke werkloze). Volgens eiseres is het laatste het geval. Zij heeft daartoe aangevoerd dat uit de rapporten van de arbeidsdeskundige onderzoeken die in het kader van de aanvraag en herbeoordeling van de WGA-uitkering hebben plaatsgevonden, blijkt dat [persoon 4] op 23 augustus 2010 vanuit de WW is ziekgemeld.
7. Vaststaat dat [persoon 4] op 23 augustus 2010 ziekgemeld is en dat het dienstverband met haar op 19 oktober 2010 is geëindigd. [persoon 4] is naar het oordeel van de rechtbank dan ook aan te merken als een werknemer van wie het dienstverband eindigt tijdens de eerste 104 weken van haar arbeidsongeschiktheid, oftewel een werknemer aan wie een ZW-uitkering is toegekend op grond van artikel 29, tweede lid, onder c, van de ZW. Daartegenover heeft eiseres, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat [persoon 4] kan worden aangemerkt als een zieke werkloze, oftewel als een werknemer aan wie een ZW-uitkering is toegekend op grond van artikel 29, tweede lid, onder d, van de ZW. Weliswaar is in de tot de gedingstukken behorende rapporten van de arbeidsdeskundigen te lezen dat [persoon 4] “vanuit de WW” is ziekgemeld, maar in geding is niet duidelijk geworden wat dit precies inhoudt. Het is althans niet aannemelijk geworden dat [persoon 4] ten tijde van het beëindigen van het dienstverband, naast het door eiseres doorbetaalde loon, een (gedeeltelijke) WW-uitkering genoot en aldus als zieke werkloze kon worden aangemerkt. Integendeel, de tot de gedingstukken behorende Ziekteaangifte alsmede het besluit waarbij de ZW-uitkering aan [persoon 4] is toegekend, duiden er veeleer op dat het gaat om een verplicht verzekerde werknemer die op het moment van beëindiging van het dienstverband ziek was en aan wie op die grond een ZW-uitkering is toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank moet het er daarom voor worden gehouden dat aan [persoon 4] uiteindelijk een WGA‑uitkering is toegekend die ten laste van de Whk komt. Dat eiseres kennelijk een bewijsprobleem heeft, omdat de zogenoemde SUWINET-inkijkoverzichten haar door het UWV niet worden verstrekt, maakt dit niet anders. Het gelijk is dus aan verweerder en het beroep is daarom ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2018.