Rechtbank Den Haag, 01-06-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:8358, AWB - 17 _ 7348
Rechtbank Den Haag, 01-06-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:8358, AWB - 17 _ 7348
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 1 juni 2018
- Datum publicatie
- 2 november 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2018:8358
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 7348
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag Bpm ter zake van de registratie van een kampeerauto. De rechtbank oordeelt dat eiser geen beroep kan doen op het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel, aangezien de Bpm een zuiver binnenlandse heffing is. Met de naheffingsaanslag is geen sprake van een besluit dat wordt genomen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie. De stelling van eiser dat de recreatieve functie van een kampeerauto bij nieuwe auto’s buiten beschouwing wordt gelaten en bij gebruikte kampeerauto’s niet en dat daarmee sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten wat in strijd is met artikel 110 VWEU, faalt eveneens. Onder verwijzing naar het arrest 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847, oordeelt de rechtbank dat de naheffingsaanslag niet is opgelegd in strijd met artikel 110 VWEU. Eiser heeft niet gesteld dat in onderhavige zaak, anders dan in dat arrest, geen wezenlijke verschillen bestaan tussen de kampeerauto waarop de aangifte ziet en het door hem gehanteerde referentievoertuig. Verder heeft eiser eerst ter zitting gesteld dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Deze grond wordt tardief verklaard. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ van de EU. Aan eiser is een verzuimboete opgelegd van 10% wegens het niet (tijdig) betalen van de naheffingsaanslag. De rechtbank acht deze boete passend en geboden.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 17/7348
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag Belasting van personenauto's en motorrijwielen (de naheffingsaanslag) van € 2.555 opgelegd en bij beschikking een boete van € 255.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 oktober 2017 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen bijgestaan door [persoon X] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon Y] en mr. E.P. Booij.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) gedaan voor de registratie van een kampeerauto van het merk Bürstner Aviano (de kampeerauto) afkomstig uit Duitsland met als datum van eerste toelating 31 maart 2015. De aangifte is gedaan aan de hand van een koerslijst van Eurotaxglass’s voor een Fiat Ducato 35 2.3 MJ L4H2 met nadere aanduiding “kampeerauto”. Volgens de aangifte bedraagt de verschuldigde Bpm € 6.207; eiser heeft dit bedrag voldaan op 12 mei 2016.
2. Bij brief van 2 september 2016 heeft verweerder eiser meegedeeld dat volgens hem te weinig Bpm is voldaan en dat hij daarom voornemens is een naheffingsaanslag op te leggen. Verweerder geeft eiser de gelegenheid hierop te reageren vóór 15 september 2016.
3. Verweerder heeft vervolgens de naheffingsaanslag opgelegd waarbij verweerder is uitgegaan van de forfaitaire afschrijvingstabel van artikel 8 van de Uitvoeringregeling Bpm omdat de kampeerauto niet voorkomt op enige actuele koerslijst.
4. Nadat op 7 juli 2017 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden, heeft verweerder op 27 oktober 2017 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
Geschil 5. In geschil is of:
-
verweerder in strijd met het Europees verdedigingsbeginsel heeft gehandeld;
-
de naheffingsaanslag is opgelegd in strijd met artikel 110 van het VWEU;
-
reden is voor een integrale proceskostenvergoeding;
-
verweerder terecht een verzuimboete heeft opgelegd.
Ter zitting heeft eiser verklaard dat niet langer in geschil is dat verweerder hem in de bezwaarfase heeft gehoord.
6. Eiser beantwoordt de vragen a tot en met c bevestigend en vraag d ontkennend. Eiser stelt dat verweerder hem voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag had moeten horen en dat hij de brief van 2 september 2016 niet heeft ontvangen. Nu hij niet voorafgaand aan de naheffingsaanslag is gehoord, is gehandeld in strijd met het Europees verdedigingsbeginsel. Eiser wijst in dit kader op het arrest van het HvJ van 3 juli 2014,
C-129/13, Kamino International Logistics B.V, ECLI:EU:C:2014:2041 (Kamino-arrest). Verder stelt eiser dat de recreatieve functie van een kampeerauto bij nieuwe auto’s buiten beschouwing wordt gelaten en bij gebruikte kampeerauto’s niet en dat daarmee sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten wat in strijd is met artikel 110 VWEU. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat indien de rechtbank zou oordelen dat geen sprake is van schending van 110 VWEU, de naheffingsaanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld omdat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de kale nieuwprijs. Voor wat betreft de boete is eiser van mening dat sprake is van een pleitbaar standpunt omdat hij meende op juiste wijze gebruik te maken van zijn fundamentele vrijheden zoals die voortvloeien uit het EU-recht en dat dan geen boete mag worden opgelegd. Verder stelt hij dat verweerder over het eventueel terug te betalen griffierecht rente dient te vergoeden.
7. Verweerder beantwoordt de vragen a tot en met c ontkennend en vraag d bevestigend. Eiser is met de brief van 2 september 2016 in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen van verweerder om een naheffingsaanslag op te leggen. Van schending van het verdedigingsbeginsel is daarom volgens verweerder geen sprake. Voor wat betreft de wijze van heffing bij gebruikte kampeerauto’s afkomstig uit een andere lidstaat van de EU, verwijst verweerder naar het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847. Daaruit volgt volgens verweerder dat geen sprake is van strijdigheid met artikel 110 VWEU. De naheffingsaanslag is volgens verweerder ook op het juiste bedrag berekend. Voor een integrale proceskostenvergoeding en voor vergoeding van rente over het terug te betalen griffierecht is volgens verweerder geen aanleiding.
8. Eiser concludeert tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking, verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Europees verdedigingsbeginsel
9. Het verdedigingsbeginsel behoort tot de grondrechten van de EU en is vastgelegd in de artikelen 41, 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3174) hierover onder meer het volgende overwogen:
“Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de verplichting van de lidstaten om de rechten van de verdediging te eerbiedigen een beginsel van het gemeenschapsrecht is, dat geldt wanneer (bezwarende) besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen. In dit verband wordt in het bijzonder verwezen naar de arresten van het Hof van Justitie van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, ECLI:EU:C:2013:105, BNB 2014/15, en van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellman Logistics B.V., C‑129/13 en C‑130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231 (dit laatste arrest hierna: het arrest Kamino).”
10. Daaruit volgt dat het verdedigingsbeginsel alleen van toepassing is in die situaties waarin bezwarende besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht vallen. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 2010 volgt, is de Bpm die aansluit bij de registratie van een voertuig, een zuiver binnenlandse heffing (HR 5 februari 2010, nr. 08/02945, ECLI:NL:HR:2010:BL1950). Voor de Bpm gelden verder ook geen specifieke Europeesrechtelijke richtlijnen en verordeningen. Met de naheffingsaanslag is dan ook geen sprake van een besluit dat wordt genomen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie. Dat op zichzelf de lidstaten zijn gehouden te handelen overeenkomstig de bepalingen van het VWEU en zich derhalve dienen te onthouden van een hogere belastingheffing op goederen van oorsprong uit een andere lidstaat dan de belasting die nog op een vergelijkbaar binnenlands product rust, maakt dat niet anders. Daarmee wijzigt immers niet het karakter van de belastingheffing. Eiser kan dan ook geen beroep doen op het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel. De rechtbank wijst in dit kader op het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2015, nr. 14/05684, ECLI:NL:HR:2015:3270.
11. De rechtbank overweegt ten overvloede dat het verdedigingsbeginsel niet meebrengt dat belastingplichtige voorafgaand aan de naheffingsaanslag gehoord moet worden. Eiser is in de bezwaarfase alsnog gehoord, het niet vooraf horen heeft geen nadelige gevolgen gehad voor het maken van effectief bezwaar tegen de naheffingsaanslag en gesteld noch gebleken is dat door het niet vooraf horen er nadelige gevolgen zijn ingetreden die na afloop van de bezwaarprocedure niet ongedaan gemaakt konden worden. Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3240) volgt dat onder die omstandigheden geen sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel.
Strijdigheid naheffingsaanslag met artikel 110 VWEU
12. In het arrest van 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.3.2. (…). Voorts volgt uit de hiervoor bedoelde jurisprudentie van het Hof van Justitie dat producten als auto’s gelijksoortig zijn in vorenbedoelde zin wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden, en dat de mededinging tussen twee modellen afhangt van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid (zie bijvoorbeeld HvJ 18 december 2013, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punt 23, en HvJ 15 maart 2001, Commissie/Frankrijk, C-265/99, ECLI:EU:C:2001:169, punt 43).
Om te voorkomen dat een heffing discriminerend is, moet volgens het Hof van Justitie een reële waardedaling van het tweedehands motorvoertuig in aanmerking worden genomen, dan wel een waardeschatting van dat motorvoertuig die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benadert (vgl. HvJ 14 april 2015, Mihai Manea, C-76/14, ECLI:EU:C:2015:216, punten 34 en 35).
2.3.3. Het Hof heeft in navolging van de Rechtbank vastgesteld – zowel in hoger beroep als in cassatie onbestreden - dat wezenlijke verschillen bestaan tussen gebruikte bestelauto's en gebruikte kampeerauto’s. Het Hof heeft, in navolging van de Rechtbank, daarmee klaarblijkelijk gedoeld op in elk geval het verschil in intensiteit van het gebruik van de beide voertuigen dat is terug te voeren op het al dan niet aangebracht zijn van recreatieve voorzieningen. Aan dit verschil heeft het Hof de conclusie verbonden dat de afschrijving bij gesloten bestelauto’s met recreatieve voorzieningen niet in gelijke mate verloopt als bij gesloten bestelauto’s zonder die voorzieningen, en dat daarom voor de afschrijving van de kampeerauto moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij kampeerauto’s.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, geven deze oordelen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen zij, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De middelen falen in zoverre.
2.3.4. Dat bij de vaststelling van het op de voet van artikel 9 van de Wet verschuldigde bedrag aan bpm (waarop een vermindering in verband met de gebruikte staat van het motorvoertuig wordt toegepast) op basis van het Kaderbesluit bpm is uitgegaan van de netto catalogusprijs van een voor dat doel vergelijkbare gesloten bestelauto, doet aan het hiervoor in 2.3.3 overwogene niet af. De goedkeuring van het Kaderbesluit bpm gold ook al bij de registratie van nieuwe en gebruikte kampeerauto’s in september 2010. Wanneer bij de vermindering van het hiervoor bedoelde verschuldigde bedrag aan bpm rekening wordt gehouden met een (bij benadering) reële waardevermindering van kampeerauto’s is geen sprake van een discriminerende heffing in de hiervoor in 2.3.2 bedoelde zin. Van strijd met artikel 110 VWEU is geen sprake. De middelen falen ook in zoverre.
2.3.5. Uit hetgeen hiervoor in 2.3.3 en 2.3.4 is overwogen, volgt dat bij de bepaling van het afschrijvingspercentage voor de kampeerauto moet worden uitgegaan van de prijs waarvoor het referentievoertuig in nieuwe staat is aangekocht, inclusief de bpm naar het destijds geldende tarief ter zake van de registratie als ongebruikte personenauto, vergeleken met de prijs waarvoor het referentievoertuig wordt verkocht in dezelfde gebruikte staat als de kampeerauto waarvoor de verschuldigde bpm moet worden bepaald. Voor zover de middelen anders betogen, falen zij ook.”
13. Eiser heeft niet gesteld dat in onderhavige zaak, anders dan in het hiervoor aangehaalde arrest waarop verweerder zich baseert, geen wezenlijke verschillen bestaan tussen de kampeerauto waarop de aangifte ziet en het door hem gehanteerde referentievoertuig. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding niet aan te sluiten bij hetgeen in dit arrest is geoordeeld. De naheffingsaanslag is dan ook niet in strijd met artikel 110.
Prejudiciële vragen
14. Eiser verzoekt de rechtbank weliswaar om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ van de EU, maar de rechtbank ziet daartoe geen aanleiding en overigens heeft eiser niet inzichtelijk gemaakt wat die vragen zouden moeten inhouden.
Hoogte van de naheffingsaanslag
15. Eiser heeft pas op de zitting, zonder dit verder cijfermatige te concretiseren, gesteld dat de naheffingsaanslag op een te hoog bedrag is berekend, omdat verweerder is uitgegaan van de kale nieuwprijs. Niet valt in te zien waarom eiser dit niet eerder met een cijfermatige onderbouwing in de procedure heeft kunnen aanvoeren. De rechtbank acht deze grond tardief en zal deze daarom niet behandelen.
Verzuimboete
16. Op grond van artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), in samenhang met paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst (BBBB), kan verweerder een verzuimboete van 10% (met een maximum van € 5.278) opleggen, ingeval de belasting die op aangifte moet worden voldaan, door de belastingplichtige niet is betaald. Voor het opleggen van een dergelijke verzuimboete is niet vereist dat verweerder aantoont dat de belastingplichtige een verwijt kan worden gemaakt van het te weinig betalen van de belasting. Het enkele feit dat de naheffingsaanslag in stand blijft, betekent dat is voldaan aan de eisen van artikel 67c van de Awr. Uit paragraaf 4 van het BBBB volgt dat géén verzuimboete wordt opgelegd ingeval sprake is van een pleitbaar standpunt of afwezigheid van alle schuld (avas). De bewijslast dat dit het geval is, rust op eiser. De enkele stelling dat eiser meende in het licht van het EU recht een juiste aangifte te doen, is daarvoor onvoldoende. Eiser heeft in dit verband verder geen feiten of omstandigheden gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat sprake is van een pleitbaar standpunt of van avas. De rechtbank acht een verzuimboete van 10% van de na te heffen belasting passend en geboden.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De stelling van eiser dat over het te vergoeden griffierecht rente moet worden vergoed, behoeft daarom geen behandeling.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.