Home

Rechtbank Den Haag, 25-11-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12158, AWB - 19 _ 4430

Rechtbank Den Haag, 25-11-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12158, AWB - 19 _ 4430

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
25 november 2019
Datum publicatie
4 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2019:12158
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4430

Inhoudsindicatie

De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser ondanks zijn verzoek daartoe niet heeft gehoord. Dat eiser verweerder ingebreke heeft gesteld, maakt niet dat verweerder in het onderhavige geval van horen kon afzien. Aangezien verweerder geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van eiser, is de hoorplicht geschonden. Gelet hierop zal het beroep in zoverre gegrond worden verklaard. Nu eiser in beroep voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt zowel schriftelijk als mondeling naar voren te brengen, ziet de rechtbank aanleiding de zaak zelf af te doen. Bij de aanslagregeling is de Bbz-uitkering niet tot het belastbare inkomen van eiser gerekend. De over de onbelaste uitkering ingehouden loonheffing kan daarom niet worden verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting. Verweerder heeft de aanslag tot het juiste bedrag vastgesteld.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 19/4430

(gemachtigde: [A] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (IB/PVV).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2018 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019.

Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan naar een verzamelinkomen van € 14.837 en een bedrag aan te verrekenen loonheffing van € 9.078. Eiser is daarbij afgeweken van de vooringevulde aangifte, door de Bbz-uitkering van € 18.188 niet te vermelden.

2. Met dagtekening 25 augustus 2017 is, conform de door eiser ingediende aangifte, een voorlopige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd.

3. Op 13 februari 2018 heeft verweerder aan eiser een voornemen om van de aangifte af te wijken verzonden. Op dit afwijkingsvoornemen is door eiser gereageerd. Met dagtekening 8 juni 2018 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld. Het verzamelinkomen is daarbij vastgesteld op € 14.837. De te verrekenen loonheffing is daarbij vastgesteld op € 2.430.

Geschil 4. In geschil is of sprake is van schending van de hoorplicht. Verder is in geschil of de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. Voorts is in geschil of verweerder terecht belastingrente in rekening heeft gebracht en of eiser recht heeft op een dwangsom.

5. Eiser stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase, en verzoekt de rechtbank om terugverwijzing zodat alsnog een hoorgesprek kan plaatsvinden. De Bbz-uitkering van € 18.188 is door verweerder niet tot het belastbaar inkomen gerekend. Eiser stelt dat de over deze uitkering ingehouden loonheffing van € 6.648 wel als verrekenbare voorheffing dient te worden meegenomen. Voorts stelt eiser dat voor berekende belastingrente een rechtsgrond ontbreekt, daarom is eiser geen belastingrente verschuldigd. Tot slot stelt eiser dat hij recht heeft op een dwangsom wegens niet tijdig beslissen, en verzoekt hij om toekenning van een integrale proceskostenvergoeding.

6. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.

Beoordeling van het geschil

Schending hoorplicht

7. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser ondanks zijn verzoek daartoe niet heeft gehoord. Dat eiser verweerder ingebreke heeft gesteld, maakt niet dat verweerder in het onderhavige geval van horen kon afzien. Aangezien verweerder geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van eiser, is de hoorplicht geschonden. De rechtbank ziet geen aanleiding aan dat gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorbij te gaan. Gelet hierop zal het beroep in zoverre gegrond worden verklaard. Nu eiser in beroep voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt zowel schriftelijk als mondeling naar voren te brengen, ziet de rechtbank aanleiding de zaak zelf af te doen.

Aanslag

8. Bij de aanslagregeling is de Bbz-uitkering niet tot het belastbare inkomen van eiser gerekend. De over de onbelaste uitkering ingehouden loonheffing kan daarom niet worden verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting.

Belastingrente

9. De hoogte van verschuldigde belastingrente vloeit rechtstreeks voort uit de wet, onder meer de artikelen 30fc en 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).

10. Op grond van artikel 30fc, tweede lid, van de Awr wordt de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 invorderbaar is, te weten zes weken na de dagtekening van de aanslag. De belastingrentebeschikking heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.

11. In het onderhavige geval is belastingrente berekend over de periode 1 juli 2017 tot en met 20 juli 2018. De belastingrente (voor de inkomstenbelasting) bedraagt 4% per jaar (artikel 30hb, tweede lid, van de Awr).

12. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat hij de in rekening gebrachte belastingrente conform de wettelijke bepalingen en niet te hoog heeft vastgesteld. Het gaat hier om een regeling die uitsluitend wordt bepaald door tijdsverloop en niet wordt beïnvloed door mogelijke verwijten aan hetzij eiser, hetzij verweerder. Gelet hierop en op de feiten en omstandigheden van dit geval, zijn geen termen aanwezig om de regeling van de belastingrente geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te laten.

Dwangsom niet tijdig beslissen

13. Ten aanzien van het standpunt van eiser dat verweerder een dwangsom is verschuldigd, overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De eerste dag waarop de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Eiser heeft op 20 juli 2018 bezwaar gemaakt tegen de in geschil zijnde aanslag. Eiser heeft verweerder bij email van 16 oktober 2018, in gebreke gesteld. Verweerder heeft op 30 oktober 2016 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, in dit geval is geen sprake van een situatie waarin verweerder niet tijdig heeft beslist. Hij is derhalve geen dwangsom verschuldigd.

14. Gelet op hetgeen hiervoor onder 8, 12 en 13 is overwogen, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Proceskosten

15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.278 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).

16. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiser heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook niet gebleken. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale kostenvergoeding daarom af.

Beslissing

Rechtsmiddel