Rechtbank Den Haag, 07-11-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12224, AWB - 18 _ 3935
Rechtbank Den Haag, 07-11-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12224, AWB - 18 _ 3935
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 7 november 2019
- Datum publicatie
- 19 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2019:12224
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:18, Meerdere afhandelingswijzen
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 3935
Inhoudsindicatie
Geen bewijskracht toegekend aan kwitanties en/of bankafschriften voor contante giften aan een ANBI, omdat uit onderzoek is gebleken dat de ANBI valse kwitanties opmaakte. Met enkel bewijsvermoedens gebaseerd op verklaringen van derden (onder wie de penningmeester van de ANBI), heeft verweerder opzet of grove schuld niet bewezen.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 18/3935 en SGR 18/3936
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser op 25 november 2017 voor de jaren 2012 en 2013 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (de navorderingsaanslagen) en bij beschikkingen vergrijpboetes opgelegd van respectievelijk
€ 1.407 en € 1.341 (de boetebeschikkingen). Tevens is belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 19 april 2018 de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, dat nadien is aangevuld.
De rechtbank heeft op 4 juni het verzoek van verweerder om geheimhouding van persoonsgegevens die voorkomen in een door hem overgelegd FIOD-rapport toegewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019.
Eiser is ter zitting vertegenwoordigd door zijn zoon [A] . Namens verweerder zijn verschenen [B] , [C] , [D] , en [E] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012 en 2013 contante giften aan de [universiteit] in aanmerking genomen. De giftenaftrek bedroeg, vóór toepassing van de drempel, in 2012
€ 5.000 en in 2013 € 4.700. De [universiteit] stond vanaf 1 januari 2008 geregistreerd als een algemeen nut beoogde instelling (ANBI).
2. Verweerder heeft naar aanleiding van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 aan eiser brieven gestuurd waarin, onder meer, wordt gevraagd de giftenaftrek toe te lichten. In reactie hierop heeft eiser kopieën van de volgende stukken toegestuurd. Voor het jaar 2012, een kwitantie voor € 1.500 met dagtekening 12 april 2012, een kwitantie voor € 1.500 met dagtekening 26 september 2012, en een kwitantie voor € 2.000 met dagtekening 20 november 2012. Voor het jaar 2013, een kwitantie voor € 2.100 met dagtekening 8 januari 2013 en een kwitantie voor € 2.600 met dagtekening 18 april 2013.
3. De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 zijn op respectievelijk 23 januari 2015 en 24 december 2014 conform de aangiften opgelegd.
4. In 2013 is de belastingdienst begonnen met een onderzoek naar de ANBI status van de [universiteit] . Van dat onderzoek is met dagtekening 17 mei 2016 een rapport opgemaakt. Bij dit onderzoek is onder meer vastgesteld dat de [universiteit] in het jaar 2012 meer kwitanties had uitgeschreven dan in haar administratie was verantwoord en dat de [universiteit] in de jaarstukken voor 2013 slechts € 88.564 aan ontvangen donaties had verwerkt terwijl in diverse aangiften IB/PVV in totaal € 3.445.808 aan giften aan de [universiteit] was aangegeven. In januari 2015 is de FIOD begonnen met strafrechtelijke onderzoeken naar het gebruik van valse kwitanties van giften aan andere ANBI- instellingen dan de [universiteit] . Daarbij bleek dat diverse van de daarin betrokken belastingplichtigen ook giften aan de [universiteit] hadden afgetrokken. Naar aanleiding van die signalen is op 17 september 2015 besloten de FIOD een strafrechtelijk onderzoek te laten instellen naar de [universiteit] .
5. Tot de stukken van het geding behoort een CD-rom met daarop het Proces-Verbaal met bijlagen van het FIOD-onderzoek naar de [universiteit] (het FIOD-PV). Overeenkomstig de beslissing van de rechtbank van 10 mei 2019 zijn de namen van derden daarin onleesbaar gemaakt. Eiser is in het FIOD-onderzoek niet aangemerkt als verdachte en is daarin ook niet als getuige gehoord. Zijn naam komt wel voor in het overzicht met namen en bedragen dat bij het FIOD-PV is gevoegd.
6. Uit het FIOD-PV blijkt dat de penningmeester van de [universiteit] heeft verklaard dat hij op grote schaal kwitanties heeft verkocht voor een percentage van ongeveer 10 à 12% van het bedrag dat op de kwitanties stond vermeld. Verder heeft de penningmeester van de [universiteit] tijdens verhoren op 25 januari 2017 en 14 maart 2017 verklaard dat slechts in een enkel geval het gehele bedrag van de kwitantie werd betaald en dat geen bedragen van meer dan
€ 400 daadwerkelijk zijn betaald door donateurs.
7. De Officier Justitie heeft op 16 maart 2017 toestemming verleend de bevindingen uit het FIOD-onderzoek naar de [universiteit] te gebruiken voor fiscale doeleinden. Verweerder heeft vervolgens op 28 augustus 2017 een kennisgeving aan eiser gezonden dat hij voor de jaren 2012 en 2013 navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen zal opleggen waarbij de giftenaftrek aan de [universiteit] wordt gecorrigeerd.
Geschil
8. In geschil is of verweerder de navorderingsaanslagen heeft mogen opleggen, of bij de navorderingsaanslagen terecht de aftrek van de giften is gecorrigeerd, of de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd en/of de belastingrente juist is berekend. Verder is in geschil of verweerder heeft gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
9. Eiser stelt dat verweerder niet gerechtigd is de navorderingsaanslagen op te leggen omdat geen sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Verder stelt eiser dat hij met de kwitanties voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de afgetrokken giften daadwerkelijk heeft gedaan en dat de verklaringen van de penningmeester van de [universiteit] niet op hem betrekking hebben en overigens niet betrouwbaar zijn. Die verklaringen zijn in ieder geval niet genoeg voor het bewijs dat het aan opzet of grove schuld van eiser te wijten is dat te weinig belasting is betaald. Uit het FIOD-PV blijkt niet dat wat de penningmeester van de [universiteit] heeft verklaard op hem betrekking heeft. Verder heeft verweerder de uitspraak op bezwaar gedaan voordat hij in het bezit was van het gehele FIOD-PV en heeft hij aldus het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel geschonden.
10. Verweerder neemt het standpunt in dat het FIOD-PV een nieuw feit is dat navordering rechtvaardigt en dat overigens eiser te kwader trouw is, omdat hij wist dat hij ten onrechte giften in aftrek bracht. Gezien de verklaringen van de penningmeester van de [universiteit] kan aan de kwitanties volgens verweerder geen betekenis worden toegekend zodat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk de giften heeft gedaan. Verder moet eiser, aldus verweerder, geweten hebben dat hij ten onrechte de giften in aftrek bracht en dat hij daardoor te weinig belasting betaalde. Het daartoe gebruiken van valse kwitanties is een strafverzwarende omstandigheid.
Beoordeling van het geschil
Nieuw feit
11. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan ingevolge artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Awr de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Op grond van artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de Awr kan een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
12. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, rust op verweerder. Op grond van vaste rechtspraak is verweerder niet gehouden onderzoek te doen naar de juistheid van een ingediende aangifte indien voor de daarin opgenomen posten een redelijke verklaring mogelijk is. Verweerder mag er in dergelijke gevallen van uitgaan dat de belastingplichtige zijn aangifte, juist, volledig en zonder voorbehoud heeft ingevuld. Op grond van de door eiser voor de jaren 2012 en 2013 overgelegde stukken heeft verweerder niet hoeven te betwijfelen of de giften daadwerkelijk waren gedaan en dat deze voor aftrek in aanmerking kwamen. Niet gebleken is dat verweerder reeds ten tijde van het opleggen van de aanslagen op de hoogte was dan wel behoorde te zijn van eventuele onregelmatigheden in de door de [universiteit] afgegeven kwitanties. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de aanslagen zijn opgelegd ruim voordat op 17 september 2015 werd besloten onderzoek te doen naar het valselijk opmaken van kwitanties en/of donatieverklaringen door de [universiteit] en dat de uitkomsten van dat onderzoek pas in 2017 door de OvJ zijn vrijgegeven voor fiscale doeleinden. Pas na het opleggen van de aanslagen heeft verweerder dus de beschikking gekregen over de bevindingen van de FIOD. Dat betekent dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 16, tweede lid van de Awr en dat verweerder de navorderingsaanslagen heeft mogen opleggen.
Giften aftrek
13. Ingevolge artikel 6.32 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001 ) zijn aftrekbare giften (a) periodieke giften en (b) andere giften. Ingevolge artikel 6.33, eerste lid, onder a van de Wet IB 2001 wordt onder giften verstaan: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Verder volgt uit artikel 6:33, eerste lid, onder b in samenhang met artikel 6:35 van de Wet IB 2001 dat giften aftrekbaar zijn indien zij worden gedaan aan een ANBI.
14. Niet in geschil is dat ten tijde van de gestelde giften de [universiteit] de ANBI-status had en dat de omstandigheid dat die ANBI-status op 6 januari 2014 met terugwerkende kracht tot1 januari 2008 is ingetrokken, op zichzelf niet aan de giftenaftrek in de weg staat.
15. De bewijslast dat sprake is van aftrekbare giften rust op eiser. Bij contante giften moet een belastingplichtige - zoals verweerder terecht heeft gesteld - met schriftelijke bescheiden aantonen dat de door hem gestelde giften daadwerkelijk zijn gedaan, dat wil zeggen aan de [universiteit] ten goede zijn gekomen. Eiser wijst daartoe op de door hem overgelegde kwitanties. Gezien de verklaringen van de penningmeester van de [universiteit] die worden bevestigd door verklaringen van anderen, kan aan de kwitanties op zichzelf onvoldoende bewijskracht worden toegekend. Weliswaar staat niet onomstotelijk vast dat ook in het geval van eiser sprake is van onjuiste kwitanties, maar evenmin kan met zekerheid worden gesteld dat de kwitanties in overeenstemming zijn met wat hij daadwerkelijk aan de [universiteit] heeft geschonken. Nu eiser geen andere stukken heeft overgelegd, is hij niet geslaagd in zijn bewijslast. Verweerder heeft dan ook op goede gronden de giften gecorrigeerd en de navorderingsaanslagen opgelegd.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
16. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder zijn beslissing onderbouwd met bevindingen uit het FIOD-onderzoek. Daarmee heeft hij voldaan aan het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het enkele feit dat hij op dat moment nog niet beschikte over het volledige FIOD-PV, maakt niet dat die motivering ondeugdelijk is of dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden.
Beschikkingen belastingrente
17. Niet is gebleken dat de belastingrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht. De enkele stelling in de pleitnota dat de renteberekening onjuist is, is daarvoor onvoldoende.
Vergrijpboetes
18. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Awr kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100 percent indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
19. Op verweerder rust de bewijslast dat het beboetbare feit zich heeft voorgedaan. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem in zijn aangifte afgetrokken giften en dat de aanslag daardoor tot een te laag bedrag is vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn stelling dat dit te wijten is aan opzet dan wel grove schuld van eiser maakt verweerder gebruik van bewijsvermoedens die hij baseert op de verklaringen van de penningmeester van de [universiteit] , de verklaringen van getuigen en verdachten die betrokken zijn in het onderzoek van de [universiteit] en verklaringen die andere belastingplichtigen hebben afgelegd tijdens diverse hoorgesprekken. Verder wijst verweerder op de handgeschreven kasadministratie van de [universiteit] over de periode 1 december 2013 tot en met 31 december 2016 waarin voor eiser alleen een betaling van € 470 voorkomt op 24 maart 2014, twee dagen nadat de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 is ingediend.
20. Op zichzelf mag verweerder gebruik maken van bewijsvermoedens, maar die vermoedens moeten wel redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen (ECLI:NL:HR:2011:BN6350). Daarvan is in dit geval geen sprake omdat het bewijsvermoeden slechts is gebaseerd op verklaringen van derden over wat kennelijk een gebruikelijke werkwijze was binnen de [universiteit] . Uit die verklaringen kan weliswaar worden geconcludeerd dat in veel gevallen sprake was van kwitanties die niet in overeenstemming zijn met de bedragen die daadwerkelijk aan de [universiteit] zijn geschonken, maar dat betekent niet dat reeds daarom in alle gevallen en dus ook in het geval van eiser sprake is van onjuiste kwitanties en daarmee van het opzettelijk dan wel grofschuldig te weinig betalen van belasting. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet kan worden uitgesloten dat de frauduleuze handelingen van de penningmeester verder strekten dan waarover hij heeft verklaard. Zoals eiser terecht heeft aangevoerd, kan niet worden uitgesloten dat de penningmeester een deel van de bedragen die door donateurs werden geschonken en waarvoor kwitanties zijn uitgereikt, in eigen zak heeft gestoken. Dat in de kasadministratie alleen een betaling van € 470 voorkomt, leidt niet tot een ander oordeel. De giften waar het hier om gaat zijn immers volgens de kwitanties gedaan vóór 1 december 2013 en daarvan is geen kasadministratie voorhanden. Afgezien daarvan is ook die kasadministratie kennelijk opgesteld door de frauderende penningmeester van de [universiteit] zodat daaraan niet zonder meer bewijskracht kan worden toegekend. Onder die omstandigheden zou het accepteren van de bewijsvermoedens betekenen dat de bewijslast feitelijk ook voor de boeteoplegging op eiser komt te rusten. Verweerder is dan ook niet geslaagd in het bewijs dat het aan opzet of grove schuld van eiser is te wijten dat te weinig belasting is geheven.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen voor wat betreft de boetebeschikkingen gegrond te worden verklaard en voor het overige ongegrond.
Proceskosten
22. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser is op zitting vertegenwoordigd door zijn zoon. Op de zitting zijn ook de beroepen van de zoon behandeld met de zaaknummers 18/3933 en 18/3934 en in die zaken is reeds een vergoeding toegekend voor de door de zoon gemaakte reiskosten. Overige kosten zijn niet gebleken, de gevraagde verletkosten zijn niet geconcretiseerd en cijfermatig onderbouwd. In deze zaken is er geen griffierecht geheven.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond voor zover zij gericht zijn tegen de boetebeschikkingen;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de
boetebeschikkingen;
- vernietigt de boetebeschikkingen en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van S. Kedar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: