Home

Rechtbank Den Haag, 28-11-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:13028, AWB - 18 _ 2754

Rechtbank Den Haag, 28-11-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:13028, AWB - 18 _ 2754

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
28 november 2019
Datum publicatie
16 december 2019
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2019:13028
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2754

Inhoudsindicatie

In geschil is of eiseres recht heeft op aftrek van voorbelasting in de periode 2008 tot 2009 voor de facturen van een aantal bedrijven. Daarnaast is de vergrijpboete in geschil. Met betrekking tot een tweetal facturen overweegt de rechtbank dat verweerder zodanige twijfel zaait over het realiteitsgehalte van de op die facturen vermelde transacties en daarmee over de echtheid van de facturen dat van eiseres mag worden verwacht dat zij nader bewijs levert dat die transacties daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Eiseres slaagt niet in haar bewijslast. Met betrekking tot een tweetal andere facturen heeft verweerder verklaringen overgelegd die niet expliciet betrekking hebben op eiseres. Hiermee zaait verweerder onvoldoende twijfel over de juistheid van deze twee facturen. Dit leidt tot gegrondverklaring van het beroep. Met betrekking tot de opgelegde vergrijpboete acht de rechtbank verweerer geslaagd in zijn bewijslast. Wel dient de boete, gelet op de vermindering van de naheffingsaanslag, verminderd te worden. De rechtbank vermindert de vergrijpboete nog verder in verband met overschrijding van de redelijke termijn

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 18/2754

[eiseres] gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. F.J.H.M. Berndsen),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag omzetbelasting (de naheffingsaanslag) opgelegd van € 9.923. Bij beschikkingen is tevens een bedrag van € 1.113 aan heffingsrente in rekening gebracht (de rentebeschikking) en een boete van € 4.961 (de boetebeschikking) opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 maart 2018 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2019.

Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn [A] , [B] en [C] verschenen.

Deze zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met het beroep van [BV] , [BV] met zaaknummer SGR 18/2755.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is een in 1980 opgerichte vennootschap. Enig aandeelhouder van eiseres is [BV] . Directeur groot aandeelhouder van [BV] en tevens enig bestuurder van eiseres is [D] (de directeur).

2. Eiseres houdt zich, volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel, bezig met handel en transport, het bezorgen en of ter beschikking stellen van arbeidskrachten aan derden, deelnemen in, overnemen van aanverwant of soortgelijk doel tevens scheepssloperij tevens reparatie en/of onderhoud aan schepen; aannemen van constructie werkzaamheden, repareren van schepen, management en renovatiewerkzaamheden in de b&u-bouw.

3. Eiseres dient op kwartaalbasis haar aangiften omzetbelasting in. Over het tijdvak 2008 tot en met 2009 zijn de volgende bedragen op aangifte aangegeven:

Jaar

Verschuldigde OB

Voorbelasting

Te betalen / te ontvangen

2008

€ 9.549

€ 11.743

€ 2.194 (-/-)

2009

€ 17.170

€ 11.795

€ 5.375

4. Eiseres heeft in bovengenoemde aangiften de omzetbelasting van vier aan haar gerichte facturen in aftrek gebracht. Dit betreffen de volgende facturen:

Datum

Bedrijf

Omzetbelasting

Totaal bedrag

6 januari 2008

[bedrijf]

€ 1.803,51

€ 11.295,69

3 november 2009

[bedrijf]

€ 6.281,40

€ 39.341,40

14 mei 2009

[bedrijf]

€ 1.695,75

€ 10.620,75

22 december 2009

[bedrijf]

€ 142,50

€ 892,50

5. Bij eiseres heeft een strafrechtelijk financieel onderzoek (het onderzoek) plaatsgevonden door de Regio Politie Rijnmond. Naar aanleiding hiervan is een Proces-verbaal Witwassen (PV Witwassen) en een Proces-verbaal Valsheid in Geschrifte (PV Valsheid in Geschrifte) opgesteld. In het kader van bovengenoemd onderzoek is de eigenaar van de eenmanszaak [bedrijf] gehoord. Hierbij heeft hij onder andere verklaard dat de leveringen of werkzaamheden die op de facturen staan niet door hem zijn verricht. Ook de eigenaar van de eenmanszaak [bedrijf] is in het kader van het onderzoek gehoord.

6. Verweerder heeft bij brief van 14 november 2013 aan eiseres aangekondigd een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 op te gaan leggen omdat zij op haar aangiften ten onrechte omzetbelasting in aftrek heeft gebracht ( de voorbelasting). Tevens kondigt verweerder in deze brief aan een vergrijpboete op te zullen leggen. De ten onrechte in aftrek gebrachte voorbelasting heeft volgens verweerder betrekking op de onder 4 vermelde facturen (de facturen) van [bedrijf] en [bedrijf] (de bedrijven).

7. Op 24 december 2013 heeft verweerder aan eiseres de naheffingsaanslag opgelegd die als volgt is opgebouwd:

Jaar

Omzetbelasting

Boete

Heffingsrente

Totaal

2008

€ 1.803

€ 901

€ 252

€ 2.956

2009

€ 8.120

€ 4.060

€ 861

€ 13.041

Totaal

€ 9.923

€ 4.961

€ 1.113

€ 15.997

8. Eiseres heeft op 22 januari 2014 een bezwaarschrift ingediend tegen de naheffingsaanslag. De afhandeling van het bezwaarschrift is na onderling overleg tussen partijen aangehouden totdat de procedures in het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn afgerond. Nadat het Gerechtshof Den Haag op 4 december 2017 op het hoger beroep in de strafzaken arrest heeft gewezen, heeft verweerder met dagtekening 9 maart 2018 het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Geschil 9. In geschil is of eiseres recht heeft op aftrek van voorbelasting in de periode 2008 tot 2009 voor de facturen van de bedrijven zoals vermeld onder 4. Daarnaast is de vergrijpboete in geschil.

10. Eiseres stelt dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd moeten worden omdat verweerder heeft verzuimd aan te geven waarom er sprake is van valse facturen, welke facturen het betreft en om welke producten het gaat.

11. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de facturen valselijk zijn opgemaakt en er geen prestaties aan deze facturen ten grondslag liggen. Dit volgt onder andere uit het onderzoek en de verklaringen die daarin zijn afgelegd. De op de facturen vermelde omschrijvingen zijn bedrijfsvreemde activiteiten voor de bedrijven. Bovendien hebben de bedrijven de op de facturen vermelde omzetbelasting niet op aangiften voldaan. Het betalen van de facturen door eiseres betekent niet dat er daadwerkelijk leveringen hebben plaatsgevonden. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat er ten onrechte een bedrag aan omzetbelasting is vermeld op de factuur van [bedrijf] van 3 november 2009. De op die factuur vermelde werkzaamheden betreffen werkzaamheden met betrekking tot een hoeve in [stad] (België). Een dergelijke prestatie is belastbaar daar waar de onroerende zaak is gelegen. De op deze factuur vermelde omzetbelasting komt derhalve niet voor aftrek in aanmerking. Met betrekking tot de boetebeschikking stelt verweerder dat de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag aan eiseres is opgelegd.

Beoordeling van het geschil

Naheffingsaanslag

12. De bewijslast voor het recht op aftrek van voorbelasting rust op eiseres. Zij kan daartoe in beginsel volstaan met het overleggen van een factuur afkomstig van een andere ondernemer voor aan haar verrichtte leveringen. Gebreken in de factuur of het feit dat de leveranciers de daarop vermelde omzetbelasting niet hebben voldaan, is op zichzelf onvoldoende om de aftrek van voorbelasting te weigeren. Zoals echter uit het arrest van het HvJ EU, C‑159/17 (Dobre), EU:C:2018:161 volgt, kan het recht op aftrek wel worden geweigerd wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat aanspraak op dit recht wordt gemaakt in geval van fraude of misbruik.

13. Verweerder stelt dat de facturen waarvan eiseres in het tijdvak 2008 tot en met 2009 de voorbelasting in aftrek heeft gebracht, valselijk zijn opgesteld. Hij baseert zich hierbij op verklaringen die de eigenaren van de bedrijven in het kader van het onderzoek hebben afgegeven.

14. Met betrekking tot de facturen van 6 januari 2008 en 3 november 2009 van het bedrijf [bedrijf] overweegt de rechtbank het volgende. De eigenaar van het bedrijf [bedrijf] , [E] , heeft onder andere verklaard dat deze facturen hem niets zeggen en dat de daarop vermelde leveringen of werkzaamheden niet door hem zijn verricht. Hiermee zaait verweerder zodanige twijfel over het realiteitsgehalte van de op die facturen vermelde transacties en daarmee ook over de echtheid van deze facturen dat van eiseres mag worden verwacht dat zij nader bewijs levert dat die transacties daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Eiseres heeft echter niets overgelegd. Het enkele feit dat eiseres de facturen heeft betaald, is onvoldoende bewijs dat daadwerkelijk leveringen hebben plaatsgevonden. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat uit de verklaringen van Elskamp ook volgt dat er bedragen op zijn rekening werden gestort die vervolgens door of via zijn contactpersoon bij eiseres weer werden opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met alles wat hij heeft overgelegd, voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van valse facturen en daarmee van fraude. Hij heeft daarom terecht de omzetbelasting van deze twee facturen nageheven.

15. Met betrekking tot de facturen van 14 mei en 22 december 2009 van het bedrijf [bedrijf] verwijst verweerder naar de door de eigenaar van [bedrijf] , [F] , afgegeven verklaringen uit het onderzoek. Verweerder heeft echter miskend dat deze verklaringen zien op facturen op naam van [BV] . en [BV] . en niet expliciet betrekking hebben op eiseres. Verweerder heeft dan ook onvoldoende twijfel gezaaid om aan de juistheid van deze facturen te twijfelen. Dit leidt tot gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 8.085.

Heffingsrente

16. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikking heffingsrente. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking heffingsrente aangevoerd. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat de heffingsrente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel. Voor een matiging op die grond bestaat dus geen aanleiding. Wel dient de heffingsrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.

Boete

17. Ter beantwoording van de vraag of de boetebeschikking terecht aan eiseres is opgelegd, overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen, wanneer het aan opzet of grove schuld van belastingplichtige is te wijten dat omzetbelasting niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Hiermee wordt gelijk gesteld het geval waarin, naar aanleiding van een verzoek, ten onrechte teruggaaf van belasting is verleend. Op grond van paragraaf 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) legt verweerder bij opzet een boete van 50% op. De bewijslast dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet rust op verweerder. Verweerder heeft daartoe onder andere verwezen naar de verklaringen die zijn afgegeven door de eigenaren van de bedrijven in het kader van het onderzoek. Hieruit volgt dat met betrekking tot de facturen van [bedrijf] geen leveringen hebben plaatsgevonden aan eiseres.

18. De rechtbank acht verweerder geslaagd in zijn bewijslast. Naar aanleiding van de afgegeven verklaring in het kader van het onderzoek is vast komen te staan dat de vermelde prestaties op de facturen van [bedrijf] niet zijn verricht. Eiseres wist of behoorde te weten dat er geen leveringen ten grondslag lagen aan de aan haar uitgereikte facturen en dat zij derhalve de op de facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting ten onrechte op haar aangiften omzetbelasting in aftrek bracht. Eiseres heeft bovendien ten aanzien van de boete geen nadere gronden aangevoerd. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde vergrijpboete van 50% passend en uit het oogpunt van normhandhaving geboden. Gelet op hetgeen is overwogen onder 15 dient de boetebeschikking wel te worden verminderd tot een bedrag van € 4.042.

19. Voorst overweegt de rechtbank ambtshalve ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden het volgende. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen met de aankondiging van de boete bij brief van 14 november 2013. Voor de berechting van zaken in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat dit niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In de onderhavige zaak ziet de rechtbank aanleiding, om in verband met bijzondere omstandigheden, de redelijke termijn op vijf jaar en een maand te stellen. Verweerder heeft immers met instemming van eiseres de termijn voor het afhandelen van het bezwaarschrift bij brief van 28 februari 2014 verlengd totdat het strafrechtelijk financieel onderzoek was afgerond. Bij brief van 13 april 2017 verzoekt verweerder eiseres haar bezwaarschrift te motiveren. De redelijke termijn dient naar het oordeel van de rechtbank, in verband met het extra tijdsverloop dat gemoeid was met het aanhouden van het bezwaarschrift totdat het strafrechtelijk onderzoek was afgerond, te worden verlengd met een termijn van 3 jaar en 1 maand. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in dit geval 5 jaar en 1 maand bedraagt.

20. Uitgaande van de aankondiging van de boete bij brief van 14 november 2013 tot de uitspraak van de rechtbank op 28 november 2019 zijn 6 jaar en 1 maand verstreken. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 1 jaar. Op grond hiervan matigt de rechtbank de vergrijpboete van € 4.042 met 15% tot een bedrag van € 3.436.

21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van onderhavige zaak en de gelijktijdig ter zitting behandelede zaak met zaaknummer SGR 18/2755 sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Op grond van bijlage C2 bij het Besluit is de wegingsfactor bij minder dan vier samenhangende zaken 1. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.532 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Gelet op bovengenoemde samenhang zal de rechtbank deze proceskosten gelijkelijk over beide zaken verdelen en in de onderhavige zaak een proceskostenvergoeding toekennen van € 766.

Beslissing

Rechtsmiddel