Home

Rechtbank Den Haag, 04-02-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:3177, AWB - 17 _ 7966

Rechtbank Den Haag, 04-02-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:3177, AWB - 17 _ 7966

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
4 februari 2019
Datum publicatie
10 mei 2019
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2019:3177
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7966

Inhoudsindicatie

Vpb – artikel 10a Wet Vpb

X Beheer BV heeft € 850.000 geleend van een met haar verbonden lichaam en heeft daarvan aandelen gekocht.

Rechtbank Den Haag oordeelt dat verweerder met betrekking tot een aantal jaren waarover hij heeft nagevorderd een ambtelijk verzuim heeft begaan.

Voorts oordeelt de rechtbank dat X niet heeft voldaan aan de tegenbewijsregeling. Het beroep is deels gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 17/7966, 17/7967, 17/7968, 17/7970, 17/7971, 18/1130 en 18/1131

(gemachtigde: mr. M.J. Kruidenier),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres de navolgende (navorderings)aanslagen opgelegd en rentebeschikkingen gegeven:

-

met dagtekening 24 juni 2017 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (Vpb) over het boekjaar 2009/2010 naar een belastbaar bedrag van € 178.058 en een beschikking heffingsrente van € 3.439;

-

met dagtekening 8 juli 2017 een navorderingsaanslag Vpb over het boekjaar 2010/2011 naar een belastbaar bedrag van € 114.259 en een beschikking heffingsrente van € 2.933;

-

met dagtekening 15 juli 2017 een navorderingsaanslag Vpb over het boekjaar 2011/2012 naar een belastbaar bedrag van € 53.603 en een beschikking heffingsrente van € 2.712;

-

met dagtekening 19 augustus 2017 een navorderingsaanslag Vpb over het boekjaar 2012/2013 naar een belastbaar bedrag van € 135.851 en een beschikking belastingrente van € 2.089;

-

met dagtekening 10 juni 2017 een aanslag Vpb over het boekjaar 2013/2014 naar een belastbaar bedrag van € 140.793;

-

met dagtekening 7 oktober 2017 een aanslag Vpb over het boekjaar 2014/2015 naar een belastbaar bedrag van € 215.408 en een beschikking belastingrente van € 788;

-

met dagtekening 14 oktober 2017 een aanslag Vpb over het boekjaar 2015/2016 naar een belastbaar bedrag van € 246.243.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 16 oktober 2017 en 24 januari 2018 de aanslagen en de rentebeschikkingen gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft een conclusie van repliek ingediend.

Verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend.

Voorts heeft verweerder nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2018.

Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, tot bijstand vergezeld van [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.B. Guiljam, mr. W.J. van der Avoird, drs. H.S. Boersma en mr. drs. J.M. Lieshout.

Overwegingen

Feiten

1. [X] ([X]) is sinds 1981 enig aandeelhouder van [B.V. 1] BV ([B.V. 1] BV). Deze vennootschap dreef 16 pompstations die eind jaren negentig zijn verkocht. [B.V. 1] BV hield in de onderhavige jaren alle aandelen in

[B.V. 2] ). [B.V. 2] is in 2005 naar het toenmalige Nederlands-Antilliaans recht opgericht. [B.V. 1] BV hield tot april 2002 tevens alle aandelen in eiseres en [B.V. 3] BV ([B.V. 3] BV). In april 2002 heeft [B.V. 1] BV de aandelen in eiseres en [B.V. 3] BV verkocht aan [B.V. 4] BV ([B.V. 4] BV) (zie 4 hierna).

2. Op 19 december 2001 heeft [N.V. 1] N.V., gevestigd te Curaçao, [Foundation] Foundation ([Foundation]) opgericht. [X] is de inbrenger van het vermogen in [Foundation].

[Foundation] is per 31 december 2009 geliquideerd en opgehouden te bestaan.

3. [Foundation] heeft in 2001 Ontwikkelingsmaatschappij [N.V. 2] NV ([N.V. 2] NV), een vennootschap naar het recht van (destijds) de Nederlandse Antillen, opgericht. [N.V. 2] NV is in december 2009 ontbonden.

4. [N.V. 2] NV heeft in 2002 [B.V. 4] BV opgericht. [B.V. 4] BV is een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap en feitelijk gevestigd in Nederland. De directie van [B.V. 4] BV werd in de jaren 2002-2006 gevoerd door [B.V. 5] B.V., het advieskantoor waarvan

[X] gebruik maakte. In de jaren 2006 tot september 2009 werd de directie gevoerd door [X]. [B.V. 4] BV hield tot 1 mei 2009 alle aandelen in eiseres en in [B.V. 3] BV. Op 15 september 2009 is [B.V. 4] BV aan een derde verkocht.

5. [B.V. 2] heeft op 24 april 2009 € 850.000 aan eiseres geleend voor de aankoop de aandelen in [B.V. 3] BV van [B.V. 4] BV. In [B.V. 3] BV wordt een pompstation geëxploiteerd. De lening is aangegaan voor 15 jaar en het afgesproken rentepercentage is 5. De lening kan terstond worden opgeëist in bepaalde omstandigheden. Er zijn geen zekerheden overeengekomen. Eiseres heeft de door haar verschuldigde rente in aftrek gebracht op haar belastbare winst in de onderhavige jaren.

6. [X] heeft op 1 mei 2009 de aandelen in eiseres gekocht van [B.V. 4] BV voor € 19.500. De activa van eiseres bestonden op dat moment uit een banksaldo van

€ 850.000, te weten de gelden die eiseres op 24 april 2009 geleend had van [B.V. 2].

Eiseres heeft vervolgens, eveneens op 1 mei 2009, de aandelen in [B.V. 3] BV gekocht van

[B.V. 4] BV voor € 850.000.

7. Eiseres heeft in haar aangiften Vpb voor de onderhavige boekjaren in verband met de hiervóór onder 5 vermelde lening de navolgende bedragen als rentelasten in aftrek gebracht:

2009/2010: € 45.315;

2010/2011: € 42.500;

2011/2012: € 42.500;

2012/2013: € 35.701;

2013/2014: € 29.227;

2014/2015: € 20.122;

2015/2016: € 17.689.

De vraag ‘Toepassing tegenbewijsregeling artikel 10a Vpb’ heeft eiseres steeds met ‘ja’ beantwoord.

8. Naar aanleiding van de aangifte Vpb voor het boekjaar 2013/2014 heeft verweerder bij brief van 26 mei 2015 gevraagd om een toelichting, inclusief schriftelijke bescheiden, waarmee aannemelijk wordt gemaakt dat aan de in 5 hiervóór vermelde geldlening en de daarmee verbonden rechtshandelingen overwegend zakelijke overwegingen ten grondslag liggen dan wel dat er per saldo een naar Nederlandse maatstaven redelijke belasting wordt geheven. Eiseres heeft in reactie daarop verwezen naar een citaat uit de wetsgeschiedenis van artikel 10a van de Wet Vpb (Memorie van Antwoord Eerste Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 30 572, C, blz. 23) en gesteld dat [B.V. 2] de lening aan eiseres heeft verstrekt ten behoeve van een externe acquisitie zodat sprake is van een zakelijke transactie.

9. Bij brief van 1 mei 2017 heeft verweerder aangekondigd de hiervóór onder 7 vermelde rentelasten over de boekjaren 2009/2010 tot en met 2013/2014 te corrigeren door de aanslag Vpb 2013/2014 in afwijking van de aangifte vast te stellen en over de eerdere boekjaren navorderingsaanslagen op te pleggen.

Geschil 10.In geschil is of de onderhavige (navorderings)aanslagen terecht en tot de juiste bedragen aan eiseres zijn opgelegd. Meer in het bijzonder spitst het geschil zich toe op de volgende vragen:

  1. Beschikt verweerder met betrekking tot de boekjaren 2009/2010, 2010/2011, 2011/2012 en 2012/2013 over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?

  2. Is de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar van toepassing op de boekjaren 2009/2010 en 2010/2011?

  3. Heeft eiseres voldaan aan de tegenbewijsregeling van artikel 10a, derde lid, onder a, van de Wet Vpb 1969, de zogenoemde dubbele zakelijkheidstoets?

  4. Indien recht bestaat op renteaftrek, welk bedrag kan eiseres dan in aftrek brengen?

11. Eiseres betwist dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en dat, zo al sprake is van een nieuw feit, de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Verweerder had, voordat hij de definitieve aanslagen oplegde, nader onderzoek moeten doen naar de renteaftrek, omdat eiseres expliciet in haar aangiften had aangegeven dat de tegenbewijsregeling van artikel 10a, derde lid, van de Wet Vpb 1969 van toepassing was. Voorts stelt eiseres dat zij met betrekking tot de onderhavige jaren heeft voldaan aan de tegenbewijsregeling van artikel 10a, derde lid, onder a, van de Wet Vpb 1969, omdat sprake was van een externe - en dus zakelijke - acquisitie door haar. De navorderingsaanslagen over de boekjaren 2009/2010, 2010/2011, 2011/2012 en 2012/2013 dienen te worden vernietigd en de onderhavige aanslagen dienen te worden verminderd tot respectievelijk

€ 111.566 (boekjaar 2013/2014), € 195.286 (boekjaar 2014/2015) en € 227.938 (boekjaar 2015/2016). De in rekening gebrachte heffingsrente respectievelijk belastingrente dient overeenkomstig te worden verminderd.

12. Verweerder stelt dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt zodat hij bevoegd was de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen. In de aangiften is een bedrag aan betaalde rente aangegeven en is voorts aangekruist dat een beroep wordt gedaan op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, derde lid, van de Wet Vpb 1969. Deze feiten geven geen aanleiding om aan de juistheid van de aangiften te twijfelen. Uitgaande van de informatie in de aangiften is het goed mogelijk dat de tegenbewijsregeling van toepassing is. Pas na het onherroepelijk worden van de aanslagen zijn feiten bekend geworden die tot een andere conclusie leiden. De aan [B.V. 2] verschuldigde rente is terecht niet in aftrek toegelaten, omdat niet is voldaan aan de zogenoemde dubbele zakelijkheidstoets van artikel 10a, derde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb 1969. Volgens verweerder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat aan de schuld en aan de verhanging in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Nu [X] over het vermogen van [Foundation] kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen, kan niet gezegd worden dat eiseres de aandelen in [B.V. 3] BV van een derde heeft verkregen, aldus verweerder. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

Beoordeling van het geschil

Navorderingsaanslagen (boekjaren 2009/2010, 2010/2011, 2011/2012 en 2012/2013); nieuw feit

13. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is (artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)).

14. Bij de navordering vindt een afweging plaats tussen het belang van de rechtszekerheid van de belastingplichtige dat wordt volstaan met de definitieve belastingaanslag, en het belang van een juiste belastingheffing. Teneinde invulling te kunnen geven aan die belangenafweging is het vereiste van een zogenoemd ‘nieuw feit’ in art. 16, eerste lid, van de Awr opgenomen. Daarvan is geen sprake, indien de inspecteur met dat feit bekend was dan wel redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. In het algemeen mag de inspecteur erop vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld. Indien, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, de inspecteur evenwel gerechtvaardigde twijfel heeft of behoort te hebben aan de juistheid en/of volledigheid van de in de aangifte opgenomen gegevens, dient deze een nader onderzoek in te stellen. Voor dergelijke twijfel is geen aanleiding, indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (zie HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, r.o. 3.3.2 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie).

15. Het staat vast dat eiseres in haar aangiften over de boekjaren 2009/2010, 2010/2011, 2011/2012 en 2012/2013 expliciet heeft vermeld dat sprake was van toepassing van de tegenbewijsregeling van artikel 10a van de Wet Vpb 1969. In de aangiften over deze boekjaren wordt gevraagd om een ‘specificatie toepassing tegenbewijsregeling art. 10a Vpb’. Eiseres heeft die specificaties niet bijgevoegd. Verweerder had, vanwege het feit dat eiseres de vraag naar de toepassing van de tegenbewijsregeling met ‘ja’ had beantwoord terwijl een specificatie ontbrak, nader onderzoek moeten doen naar de vraag of eiseres terecht een beroep deed op de tegenbewijsregeling van artikel 10a. Had verweerder dit gedaan, dan was er naar het oordeel van de rechtbank (eerder) gerechtvaardigde twijfel bij verweerder gerezen en was verweerder er ten tijde van de aanslagoplegging van op de hoogte geweest dat niet werd voldaan aan de tegenbewijsregeling. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake geweest van een normale zorgvuldige kennisneming van de aangiften van eiseres door verweerder. Door na te laten nadere gegevens en informatie in te winnen alvorens de aanslagen vast te stellen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een ambtelijk verzuim begaan. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat verweerder in het feit dat eiseres in de aangifte over het boekjaar 2013/2014 voornoemde vraag (net als in de aangiften over de eerdere jaren) met ‘ja’ heeft beantwoord, kennelijk wél aanleiding heeft gezien om eiseres te vragen om, met bewijsstukken, aannemelijk te maken dat aan de tegenbewijsregeling van art. 10 van de Wet Vpb 1969 was voldaan. Van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt is dan ook geen sprake. Gelet hierop zal de rechtbank de onderhavige navorderingsaanslagen en de daarbij behorende rentebeschikkingen vernietigen. De vraag of de verlengde navorderingstermijn van toepassing is, behoeft dan geen behandeling meer.

Aanslagen (boekjaren 2013/2014, 2014/2015 en 2015/2016)

Toepassing artikel 10a van de Wet Vpb 1969

16. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, van de Wet Vpb 1969, zodat de rente, welke eiseres was verschuldigd aan [B.V. 2], in beginsel in aftrek is beperkt, tenzij wordt voldaan aan de tegenbewijsregeling. Hieraan is, ingevolge artikel 10a, derde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb 1969, voldaan indien eiseres aannemelijk maakt dat aan de betreffende schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling - de aankoop van de aandelen [B.V. 3] BV - in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Tussen partijen staat vast dat geen sprake is van een zogenoemde compenserende heffing bij [B.V. 2] als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Vpb 1969.

17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met de (enkele) stelling dat er sprake is van een externe acquisitie - wat daar overigens van zij - niet aannemelijk gemaakt dat aan de schuld en de rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Zo heeft eiseres geen inzicht gegeven in de concrete beweegredenen voor het aangaan van de onderhavige lening bij [B.V. 2] noch voor de rechtshandeling die daarmee is gefinancierd. Eiseres heeft evenmin inzichtelijk gemaakt hoe [B.V. 2] aan de uit te lenen gelden is gekomen. De stelling van eiseres dat een externe acquisitie per definitie tot de conclusie leidt dat aan de schuld en de rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, berust op een onjuiste rechtsopvatting (zie r.o. 3.2.2, Hoge Raad 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1460). Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, zal de rechtbank de beroepen met betrekking tot de aanslagen over de boekjaren 2013/2014, 2014/2015 en 2015/2016 en de daarbij gegeven rentebeschikkingen ongegrond verklaren en behoeft het standpunt van verweerder met betrekking tot de hoogte van de in aftrek te brengen rente geen behandeling meer. De vraag of [Foundation] al dan niet transparant is, behoeft in deze procedure evenmin beantwoording.

Belastingrente (boekjaar 2014/2015)

18. Eiseres heeft niet betwist dat verweerder de belastingrente heeft berekend met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr en de daaruit voortvloeiende rentepercentages, noch andere grieven aangevoerd. Ook anderszins is niet gebleken dat de belastingrente op een verkeerd bedrag is vastgesteld.

Proceskosten

19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank merkt hierbij de onderhavige zaken van eiseres met nummers SGR 17/7966, 17/7967, 17/7968 en 17/7970 (de zaken waarin de beroepen gegrond zijn verklaard) aan als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Op de voet van het Besluit en met inachtneming van het vorenstaande zijn de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.877 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1 en factor 1,5 wegens samenhang).

Beslissing

Rechtsmiddel