Rechtbank Den Haag, 17-01-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:473, 17_7669
Rechtbank Den Haag, 17-01-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:473, 17_7669
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 17 januari 2019
- Datum publicatie
- 10 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2019:473
- Zaaknummer
- 17_7669
Inhoudsindicatie
Eiser stond met zijn eenmanszaak ingeschreven op een adres in Nederland waarop tevens stonden ingeschreven dhr. X en de eenmanszaak van dhr. X.
Eiser heeft over de periode 2012 tot en met 2015 geen omzet aangegeven.
Uit een FIOD-onderzoek volgt dat in 2012 en 2013 ruim € 1,1 miljoen op diverse bankrekeningen van dhr. X en zijn eenmanszaak werd bijgeschreven. Voorts is eiser in België veroordeeld voor het zonder vergunning in de handel brengen van geneesmiddelen. In het vonnis is opgenomen dat eiser in 2013 tenminste € 52.000, in 2014 tenminste € 165.000 en in 2015 tenminste € 94.000 heeft ontvangen. Eiser heeft verklaard dat hij tussenpersoon in de medicijnhandel was en daarvoor een commissie van € 5.000 per maand ontving.
Aan eiser is over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Voor 2012 en 2013 zijn de op rekeningen van de heer X en zijn eenmanszaak bijgeschreven bedragen in de heffing betrokken. Voor 2014 en 2015 Is uitgegaan van de in het Belgische vonnis opgenomen ontvangen bedragen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffing voor wat betreft 2012 en 2013 niet gebaseerd op een redelijke schatting aangezien niet vast staat dat eiser voor de rekeningen van de heer X en zijn eenmanszaak gemachtigd was of tot de tegoeden van die rekeningen was gerechtigd. Voor 2014 en 2015 heeft verweerder mogen aansluiten bij de ontvangen bedragen die in het Belgische vonnis zijn genoemd.
De rechtbank stelt de maatstaf van heffing in goed justitie vast op € 312.000 en gaat er daarbij van uit dat dit bedrag is ontvangen voor door eiser verrichte bemiddelingsdiensten waarop het algemene tarief van toepassing is.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 17/7669
(gemachtigde: mr. L.C. de Jager),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting (de naheffingsaanslag) opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 november 2017 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift met een aantal bijlagen ingediend. Eén van die bijlagen betreft een zogenoemd pre-weegdocument van de FIOD uit maart 2015 (het pre-weegdocument) waarin bepaalde passages door verweerder onleesbaar zijn gemaakt. Bij afzonderlijke brief heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), verzocht om geheimhouding van deze passages. De stukken zijn daarop in handen gesteld van de geheimhoudingskamer van deze rechtbank.
Bij beslissing van 19 april 2018 heeft de geheimhoudingskamer het verzoek ten aanzien van een aantal passages afgewezen. Bij brief van 29 mei 2018 heeft verweerder meegedeeld geen wijzigingen aan te zullen brengen in het pre-weegdocument zoals dit door hem is overgelegd.
De rechtbank heeft partijen uitgenodigd voor behandeling van de zaak ter zitting door een enkelvoudige kamer op 30 oktober 2018.
Op 15 oktober 2018 heeft verweerder afschriften van drie pagina’s van het pre-weegdocument ingediend waarin enkele van de aanvankelijk zwart gemaakte passages alsnog zichtbaar zijn gemaakt.
Op 17 oktober 2018 heeft eiser een ongeschoonde versie van het pre-weegdocument ingediend. Tevens heeft eiser een afschrift van een zogenoemde afwijkingsrapportage afkomstig van de FIOD en een pagina uit een proces-verbaal van bevindingen ingediend.
Op 25 oktober 2018 heeft verweerder twee ordners met stukken ingediend. De rechtbank heeft daarin aanleiding gezien de voor 30 oktober 2018 geplande zitting te verdagen en de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2018.
Eiser is, bijgestaan door zijn gemachtigde, ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J.M. Hooijman en mr. J. Zijlstra.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft tot 27 augustus 2014 in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven gestaan op het adres [adres] te [plaats] . Van 27 augustus 2014 tot 18 september 2014 stond hij ingeschreven op een adres in [plaats] (België) en vanaf 18 september 2014 wederom op het adres [adres] te [plaats] . Tot 18 maart 2014 stond op het adres [adres] tevens ingeschreven [A] ( [A] ). Eiser is tot januari 2015 gehuwd geweest met [Y] (de echtgenote). Zij stond in de Brp vanaf 24 november 2011 ingeschreven op het adres [adres] te [plaats] .
2. Uit gegevens van de Kamer van Koophandel volgt dat ook de eenmanszaken van eiser ( [eenmanszaak] ) en [A] ( [X] ) vanaf respectievelijk 9 november 2011 en 14 juli 2011 op het adres [adres] te [plaats] stonden ingeschreven.
3. Bij een huiszoeking op 6 maart 2015 zijn in de woning van eiser in Nederland onder meer 202.286 tabletten, 14.090 capsules en 15.939 zakjes met gelsubstantie alsmede verpakkingsmateriaal aangetroffen.
4. Eiser heeft voor het eerste, tweede en derde kwartaal van 2012 nihilaangiften omzetbelasting ingediend. Voor het vierde kwartaal van 2012 tot en met het eerste kwartaal van 2014 heeft eiser geen aangiften ingediend en zijn naheffingsaanslagen met boetes opgelegd. Voor het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2014 en voor het jaar 2015 zijn aan eiser geen aangiften omzetbelasting uitgereikt.
5. In het pre-weegdocument is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“1.2 Korte beschrijving onderzoek Politie (DLR)
Door de DLR werd een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de website [naam website]. De website was een marktplaats op het internet die via een geanonimiseerde verbinding (TOR-verbinding) bezocht kon worden. (…).
In het onderzoek kwam een persoon naar voren die zich “ [B] ” noemde die later werd geïdentificeerd als [eiser]. (…).
Toen de internetsite [naam website] in november 2013 offline ging is het onderzoeksteam gestopt met het strafrechtelijk onderzoek naar [eiser]. Het financiële onderzoek naar hem heeft echter nog enige tijd doorgelopen.
Gedurende het financiële onderzoek werden de bankafschriften van de bankrekeningen aangaande [eiser] en de aan hem te liëren personen en bedrijven opgevraagd en bestudeerd. Geconstateerd werd dat er grote sommen contant geld werden opgenomen bij pinautomaten. In de periode van 1 januari 2012 tot 15 januari 2014 werd er € 801.523 contant opgenomen.
De bankrekeningen werden gevoed door betalingen welke, vermoedelijk, afkomstig zijn van de handel in medicijnen. (…)
De bankrekeningen waarop de div. transacties plaatsvonden staan op naam van het bedrijf [ [X] ] en [ [A] ]. Het bedrijf [ [X] ] is een eenmanszaak t.n.v. [ [A] ] en stond ingeschreven op het woonadres van [eiser] en zijn partner (…). In totaal werd er € 1.110.932 aan bijschrijvingen op de div. bankrekeningen t.n.v. [ [A] ] bevonden.
(…)
Onderzoek FIOD
(…)
In het financieel onderzoek van Politie werden pinbetalingen onderkend die betrekking hadden op de aankoop van meubilair bij het bedrijf [X]. Deze betalingen werden gecrediteerd van een bankrekening op naam van [ [A] ]. Bij naderonderzoek werd vastgesteld dat alle orders m.b.t. die aankopen op naam waren gesteld van [eiser].
(…)
Hypothese
Door het verloop van de diverse bankrekeningen, de onderzoeksresultaten en de doorzoeking in 2011 op het woonadres van [eiser] waarbij een partij Kamagra werd aangetroffen is het beeld ontstaan dat [eiser] zich voornamelijk bezig houdt met de handel in Kamagra, Tadalafil en het verboden afslankmiddel Slimex. Het is niet ondenkbaar dat [ [A] ] fungeert als stroman, waardoor de feitelijke handel door [eiser] op deze wijze wordt gemaskeerd.
(…)
2. Verdachten
- [eiser]
- [de echtgenote]
- [ [A] ]
3. Administratieve/ financiële aspecten
Financiële gegevens
Financieel en fiscaal strafrechtelijk nadeel:
Vast staat dat de geldstroom die onderkend is niet in verhouding staat tot het bekende legale inkomen van de verdachten. Voor de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt uitgegaan van het totaal bedrag wat werd onderkend. De verdeelsleutel is thans onbekend. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen wat de verdeelsleutel is.
(…)
Onderbouwing belastingbedrag in middel en tijdvak
De vaststelling van het fiscaal nadeel aangaande de Omzetbelasting is moeilijk te bepalen omdat het thans niet duidelijk is wanneer een bepaalde omzet werd gegenereerd. Er werden reeds nihil aangiften ingediend en er zijn door de Belastingdienst ambtshalve aanslagen opgelegd met boete. (…)
Voor de inkomstenbelasting staat vast dat er inkomsten werden verkregen die niet in een belastingaangifte werden aangegeven. (…) Op basis van de in het financieel onderzoek van de Politie verkregen informatie is bij benadering het bedrag aan inkomen voor het jaar 2012 gesteld € 374.888 en voor het jaar 2013 € 736.044. De verdeelsleutel van het inkomen is onbekend daarom wordt uitgegaan van een toerekening van het gehele bedrag aan ieder van de verdachten afzonderlijk. Er zal echter nog wel een juiste toerekening moeten plaats vinden naar de jaren 2012 en 2013.
6. Eiser is op 7 oktober 2015 door de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen strafrechtelijk veroordeeld voor - onder meer - het zonder vergunning in de handel brengen van geneesmiddelen. Blijkens het vonnis is door eiser in 2013 tenminste € 52.400, in 2014 tenminste € 165.100 en in 2015 tenminste € 94.830 ontvangen. Verder is in het vonnis het volgende opgenomen:
“Tijdens zijn verhoor op 29 april 2015, verklaarde [eiser] dat hij als tussenpersoon actief was in de medicijnenhandel in opdracht van een zekere [ [A] ]. De verkoop zou gebeuren via een Duitstalige website en [eiser] zou instaan voor de verdere distributie. Zijn vergoeding zou slechts een beperkte commissie van 5.000,00 EUR per maand bedragen.”
7. De naheffingsaanslag bedraagt € 75.146. Als grondslag voor de heffing zijn voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 ontvangsten van € 374.888, € 736.044, € 165.100 en € 94.830 in aanmerking genomen. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 7.784.
8. In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat hij enkel als tussenpersoon actief is geweest in de medicijnenhandel in opdracht van [A] , daarvoor € 5.000 per maand ontving en dat het totaalbedrag van “€ 165.100+ € 94.830= € 259.300” dat in het Belgische vonnis staat vermeld, de commissie daarvoor betreft en betrekking heeft op de jaren 2012 tot en met 2015.
Geschil
9. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd.
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Daartoe voert eiser aan dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. De nadere stukken van 25 oktober 2018 zijn te laat ingediend. Verder stelt eiser dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door informatie uit het strafrechtelijk onderzoek ten behoeve van de belastingheffing te gebruiken. Met betrekking tot de aanslag zelf stelt eiser dat geen sprake is van belastbare prestaties in Nederland omdat hij woonachtig was in België en dat de activiteiten werden verricht vanuit [X] . De naheffingsaanslag is daarom ten onrechte aan hem opgelegd en had opgelegd moeten worden aan [A] . Voor zover het de handel in Slimex betreft heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van handel in absoluut verboden middelen en voor wat betreft de ontvangen commissies heeft verweerder niet onderbouwd waarom deze belast zijn. In zijn pleitnota heeft hij daaraan toegevoegd dat hij na een eerdere doorzoeking in 2011 is verhuisd naar België, dat de levering en opslag van zijn handel vanaf dat moment plaatsvond via België en Duitsland en dat er geen belaste prestaties meer plaatsvonden in Nederland.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Daarbij beroept verweerder zich op de bevindingen uit het pre-weegdocument en het Belgische vonnis van 7 oktober 2015.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
12. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb dient verweerder alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. In het geval verweerder verzuimt te voldoen aan de verplichting om (tijdig) stukken te overleggen, kan de rechter op grond van artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekking maken die hem geraden voorkomt.
13. Verweerder heeft buiten de door de rechtbank gestelde termijn, te weten op
25 oktober 2018, op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. De rechtbank verbindt aan deze schending van artikel 8:42 van de Awb geen gevolgen, omdat eiser door de te late indiening van de stukken niet in zijn procesbelang is geschaad. Voor zover de vorige gemachtigde de stukken niet reeds heeft ingezien en hiervan deels kopieën heeft ontvangen in het kader van de bezwaarprocedure voor de inkomstenbelasting, heeft eiser in ieder geval sedert 25 oktober 2018 voldoende gelegenheid gehad om de stukken te bestuderen.
14. Voor zijn stelling dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, wijst eiser op de brief van verweerder van 25 oktober 2018 waarin is vermeld dat het dossier van de inspecteur inkomensheffingen “onder meer” de ingediende nadere stukken omvatte. Daarmee heeft eiser echter niet geconcretiseerd welke op de zaak betrekking hebbende stukken niet zouden zijn overgelegd en is evenmin gemotiveerd waarom die stukken van enig belang kunnen zijn geweest voor de besluitvorming van verweerder.
Gebruik informatie uit strafrechtelijk onderzoek
15. Op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) zijn overheidsinstanties gehouden de gegevens en inlichtingen te verschaffen die aan hen door de inspecteur ter uitvoering van de belastingwet worden gevraagd. Gegevens uit strafdossiers zijn niet uitgesloten van de toepassing van artikel 55 van de Awr.
16. Dat tot de stukken van het geding geen inlichtingenverzoek als bedoeld in artikel 55 van de Awr behoort, maakt het gebruik van de verstrekte strafrechtelijke gegevens voor heffingsdoeleinden niet onrechtmatig. Een verzoek als bedoeld in artikel 55 van de Awr is voor gegevensuitwisseling niet vereist. Een dergelijk verzoek resulteert er slechts in dat een overheidsinstantie is gehouden gegevens te verstrekken. Expliciete toestemming van het Openbaar Ministerie is, anders dan eiser betoogt, voor het gebruik van strafrechtelijke gegevens in het kader van belastingheffing ook niet vereist (vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2389).
De naheffingsaanslag; omkering en verzwaring van de bewijslast
17. Artikel 27e, eerste lid, van de Awr bepaalt - voor zover van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Volgens vaste jurisprudentie heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
18. Gezien het feit dat eiser voor het eerste, tweede en derde kwartaal van 2012 nihilaangiften omzetbelasting heeft ingediend en dat voor het vierde kwartaal van 2012 tot en met het eerste kwartaal van 2014 naheffingsaanslagen zijn opgelegd omdat geen aangiften zijn gedaan, acht de rechtbank aannemelijk dat, zoals verweerder heeft gesteld, aan eiser voor de periode 2012 tot en met het eerste kwartaal van 2014 aangiften zijn uitgereikt. Met de enkele, pas ter zitting ingenomen, stelling van eiser dat dit niet het geval is, heeft hij dit onvoldoende betwist.
19. Voor de vraag of een ondernemer in Nederland omzetbelasting verschuldigd is, is de woonplaats van de ondernemer niet bepalend maar dient primair te worden beoordeeld wat de plaats van de prestatie is.
20. Niet in geschil is dat eiser in 2014 en 2015 tenminste een bedrag van € 259.930 heeft ontvangen (dat is immers, anders dan in het bezwaarschrift van eiser is vermeld, het totaal van € 165.100 plus € 94.830). Volgens eiser betreft dit commissie die betrekking heeft op de periode 2012 tot en met 2015 voor zijn bemiddelingsdiensten aan [A] . Ingevolge artikel 6, eerste lid van de Wet op de omzetbelasting 1968 is de plaats van deze bemiddelingsdiensten Nederland aangezien [A] in die periode gevestigd was in [plaats] . Eiser heeft niets overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de plaats van dienst buiten Nederland is gelegen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de gegevens van de KvK volgt dat ook eisers onderneming in Nederland is gevestigd. Dat betekent dat eiser in 2012 tot en met 2015 hier te lande belaste diensten heeft verricht die hij ten onrechte niet heeft aangegeven.
21. Aangezien eiser heeft verklaard dat hij tegen een commissie van € 5.000 per maand als tussenpersoon optrad en eiser in het geheel geen omzet heeft aangegeven, is tevens sprake van zowel absoluut als relatief aanzienlijk te lage aangiften. Dat betekent dat eiser over 2012 tot en met het eerste kwartaal 2014 reeds daarom niet de vereiste aangiften heeft gedaan en dat de bewijslast daarom voor die periode moet worden omgekeerd. Voor wat betreft het tweede, derde en vierde kwartaal van 2014 en het jaar 2015 kan geen sprake zijn van omkering van de bewijslast omdat voor die tijdvakken geen aangiften zijn uitgereikt.
22. Met zijn stelling dat sprake is van leveringen vanuit [X] heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan hem is opgelegd. Dat betoog doet immers niet af aan eisers verklaring dat hij van [X] een vergoeding van ten minste € 259.930 ontving voor de bemiddeling bij die leveringen waarover hij, zoals hiervoor is overwogen, omzetbelasting diende te voldoen. Dat verweerder er in eerste instantie van is uitgegaan dat de door eiser ontvangen vergoedingen betrekking hadden op leveringen en daarom in de uitspraak op bezwaar niet heeft gemotiveerd waarom de bemiddelingsdiensten belaste prestaties zijn, maakt niet dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan eiser is opgelegd.
23. Gelet op het voorgaande heeft eiser niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de periode 2012 tot en met het eerste kwartaal van 2014 onjuist is in die zin dat hij geen omzetbelasting verschuldigd zou zijn. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder echter niet van zijn verplichting de naheffingsaanslag voor die periode niet naar willekeur vast te stellen. De naheffingsaanslag dient dan ook te berusten op een redelijke schatting. Voor wat betreft het tweede kwartaal tot en met het vierde kwartaal van 2014 en het jaar 2015 is geen sprake van omkering van de bewijslast. Met de verklaring van eiser dat de bedragen die hij volgens het Belgische vonnis in 2014 en 2015 heeft ontvangen betrekking hebben op door hem verrichtte bemiddelingsdiensten, behoeft verweerder in zoverre geen nader bewijs te leveren voor de juistheid van de naheffingsaanslag voor die periode.
De naheffingsaanslag; redelijke schatting
24. Verweerder heeft zich bij het vaststellen van de naheffingsaanslag voor de jaren 2012 en 2013 gebaseerd op de in het pre-weegdocument genoemde bedragen die op bankrekeningen van [A] zijn gestort. Voor de jaren 2014 en 2015 is hij uitgegaan van de in het Belgische vonnis genoemde ontvangen bedragen. Voor zover genoemde bedragen niet zien op handel in medicijnen stelt verweerder dat deze betrekking hebben op andere handelsactiviteiten van eiser.
25. Vaststaat dat de voor de jaren 2012 en 2013 in aanmerking genomen bedragen zijn binnengekomen op bankrekeningen van [A] en zijn eenmanszaak [X] . Door al die ontvangsten op deze rekeningen aan eiser toe te rekenen zonder dat vaststaat dat eiser voor die rekeningen is gemachtigd of tot de tegoeden op die rekeningen is gerechtigd, is naar het oordeel van de rechtbank van een redelijke schatting geen sprake. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat reeds in het pre-weegdocument staat vermeld dat een deel van die ontvangsten ook aan [A] toegerekend zou moeten worden. Dat bij de huiszoeking op 6 maart 2015 een groot aantal producten is aangetroffen dat in verband kan worden gebracht met de handel in medicijnen leidt niet tot een ander oordeel, omdat daaruit niet zonder meer volgt dat in de periode 2012 en 2013 door eiser belaste leveringen zijn verricht. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat ook [X] op het desbetreffende adres was gevestigd.
26. De rechtbank stelt de maatstaf van heffing, uitgaande van de ontvangsten zoals die zijn vermeld in het Belgische vonnis, in goede justitie vast op € 312.330 (€ 52.400 + € 259.930) en gaat er daarbij van uit dat ook de ontvangsten in het jaar 2012 betrekking hebben op bemiddelingsdiensten van eiser ten behoeve van [X] . Op dergelijke diensten is het algemene tarief voor de omzetbelasting (19% voor 2012 en 21% voor de jaren 2013 e.v.) van toepassing. De verschuldigde belasting bedraagt daarom € 53.477.
Belastingrente
27. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag te worden verminderd.
28. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.532 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Voor een integrale proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding aangezien geen sprake is van procederen tegen beter weten in, of ernstig onzorgvuldig handelen door verweerder.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 53.477 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.532;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, en mr. E.E. Schotte en mr. S.E. Postema, leden, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: