Rechtbank Den Haag, 02-05-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:7234, AWB - 17 _ 5935
Rechtbank Den Haag, 02-05-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:7234, AWB - 17 _ 5935
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 2 mei 2019
- Datum publicatie
- 18 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2019:7234
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 5935
Inhoudsindicatie
inkeerregeling. persoonlijke omstandigheden geen aanleiding tot vernietiging of matiging, wel matiging i.v.m. overschrijding van de redelijke termijn, geen recht op isv omdat beroep alleen is gericht tegen de boete.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 17/5935 t/m SGR 17/5938 en SGR 17/5940 t/m SGR 17/5945
(gemachtigde: mr. D.G. Barmentlo),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (IB/PVV) en boetebeschikkingen opgelegd:
Jaar |
zaaknummer |
Datum |
Aanslagnummer |
Te betalen |
Boete |
2003 |
SGR 17/5935 |
16-12-2016 |
[1] |
€ 29.308 |
€ 8.442 |
2004 |
SGR 17/5936 |
16-12-2016 |
[2] |
€ 29.918 |
€ 8.765 |
2005 |
SGR 17/5937 |
14-03-2017 |
[3] |
€ 32.567 |
€ 9.733 |
2006 |
SGR 17/5938 |
14-03-2017 |
[4] |
€ 32.541 |
€ 9.814 |
2007 |
SGR 17/5940 |
14-03-2017 |
[5] |
€ 32.332 |
€ 9.976 |
2008 |
SGR 17/5941 |
11-03-2017 |
[6] |
€ 26.932 |
€ 8.538 |
2009 |
SGR 17/5942 |
18-03-2017 |
[7] |
€ 26.313 |
€ 8.553 |
2010 |
SGR 17/5943 |
18-03-2017 |
[8] |
€ 28.859 |
€ 9.578 |
2011 |
SGR 17/5944 |
18-03-2017 |
[9] |
€ 29.703 |
€ 10.007 |
2012 |
SGR 17/5945 |
18-03-2017 |
[10] |
€ 25.929 |
€ 8.918 |
Tevens is bij beschikkingen heffingsrente/belastingrente in rekening gebracht.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 18 augustus 2017 de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, bijgestaan door [A] en vergezeld door [B] Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
[C] en [D].
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft sinds 27 februari 1992 een bankrekening bij de Union Bancaire Privée, UBP SA te Basel en haar rechtsvoorganger ABN Amro bank (UBP). Eiseres heeft met ingang van 1 januari 2005 het geld op deze UBP-bankrekening ondergebracht bij een [FOUNDATION 1] foundation, [FOUNDATION 2] foundation. Eiseres heeft in haar aangiften IB/PVV voor de jaren 2003 tot en met 2014 geen melding gemaakt van de door haar in het buitenland aangehouden spaartegoeden.
2. De aangiften IB/PVV 2003 tot en met 2007 zijn ingediend vóór 1 juli 2009. De aangifte IB/PVV 2008 is door verweerder ontvangen op 13 juli 2009. De aangiften IB/PVV 2009 tot en met 2013 zijn ontvangen vóór 1 juli 2014.
3. Eiseres heeft bij brief van 20 mei 2016 in verband met haar spaartegoeden in Zwitserland een beroep gedaan op de inkeerregeling, zoals deze is opgenomen in artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Gegevens van de aangehouden bankrekening zijn op dat moment niet verstrekt.
4. Eiseres heeft bij brief van 25 juli 2016 aan verweerder de gegevens overgelegd van de bij de buitenlandse bankinstellingen aangehouden bankrekening.
5. Over de hoogte van de navorderingsaanslagen, boete en rente hebben partijen geen vaststellingsovereenkomst gesloten. Voor alle jaren zijn afzonderlijke navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd.
6. Op 30 november 2016 respectievelijk 20 januari 2017 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat hij voornemens is navorderingsaanslagen IB/PVV met vergrijpboeten op te leggen.
7. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en 2004 met vergrijpboeten zijn opgelegd met dagtekening 16 december 2016.
8. Op 27 januari 2017 is het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en 2004 door verweerder ontvangen.
9. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2007 zijn opgelegd met dagtekening 14 maart 2017, de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 met dagtekening
11 maart 2017 en de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2012 met dagtekening
18 maart 2017.
10. Op 19 april 2017 is het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2012 door verweerder ontvangen.
Geschil
11. In geschil is het antwoord op de vraag of de boetes terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de boetes zijn opgelegd in strijd met artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 15 van het internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Tevens is in geschil de hoogte van de opgelegde boetes.
12. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij voor feiten (het doen van onjuiste aangifte) begaan vóór 1 juli 2014, op grond van het nulla-poena beginsel en de lex mitior-regel, kon inkeren zonder dat vergrijpboetes werden opgelegd. Daarnaast stelt eiseres zich op het standpunt dat gezien haar geestelijke gesteldheid de boeten dienen te vervallen. Tot slot stelt eiseres dat de boetes dienen te worden gematigd in verband met overschrijding van de redelijke termijn en dat zij recht heeft op immateriële schadevergoeding.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inkeerregeling van toepassing is zoals die gold ten tijde van de inkeer en dat de boetes de toets van zowel het nulla poena-beginsel als de lex mitior-regel kunnen doorstaan. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen reden is de boetes te matigen in verband met persoonlijke omstandigheden van eiseres en dat eiseres geen recht heeft op immateriële schadevergoeding.
Beoordeling van het geschil
14. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres voor de in geschil zijnde jaren opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan en dat zij pas in 2016 is overgegaan tot het vrijwillig verstrekken van gegevens die hebben geleid tot de bestreden navorderingsaanslagen. Nu eiseres pas op 23 mei 2016 is ingekeerd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad
2 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2041), de wettelijke regels juist toegepast door aan eiseres boetes op te leggen wegens het opzettelijk onjuist doen van aangiften.
15. Eiseres neemt het standpunt in dat op grond van haar persoonlijke omstandigheden, te weten haar hoge leeftijd en het feit zij zwaar dementerend is en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) derhalve beschermd wonen met intensieve dementiezorg voor onbepaalde tijd heeft geïndiceerd, een boete niet langer passend en geboden is.
16. De rechtbank zal eerst beoordelen of het opleggen van een boete in het onderhavige geval in beginsel passend en geboden is. Vaststaat dat eiseres in de onderhavige jaren beschikte over een bankrekening en dat eiseres deze bankrekening niet heeft aangegeven in haar aangiften IB/PVV over de betreffende jaren. De rechtbank acht aannemelijk dat eiseres ten tijde van het doen van aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven en dat eiseres die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). In dat verband acht de rechtbank mede van belang dat eiseres er bewust voor heeft gekozen om een banktegoed aan te houden in een land waar een bankgeheim bestaat. Gelet op de hoogte van de correcties - die niet in geschil zijn - is sprake van omvangrijke bedragen aan aanvankelijk te weinig geheven belasting. De rechtbank is van oordeel dat daarmee sprake is van strafverzwarende omstandigheden en dat een boete van – in beginsel – 100% (na 1 januari 2010: 300%) een juist uitgangspunt vormt. Omdat eiseres volledig heeft meegewerkt zijn de boetes, overeenkomstig het daarvoor geldende beleid, door verweerder gematigd tot 60%. Ook dit uitgangspunt acht de rechtbank juist. Voor een verdergaande matiging vanwege de medewerking van eiseres, ziet de rechtbank geen aanleiding.
17. Vervolgens dient de rechtbank te toetsen of de persoonlijke omstandigheden van eiseres aanleiding geven de boetes te vernietigen of te matigen. De rechtbank is van oordeel dat de persoonlijke omstandigheden geen aanleiding geven de boetes volledig te vernietigen. Vanuit een oogpunt van generale preventie is een strafoplegging passend en geboden. De gemachtigde van eiseres stelt dat vergelding niet meer aan de orde kan zijn en omschrijft in zijn pleitnota de boetes slechts als een inkomstenbron voor de Staat. De rechtbank overweegt echter dat juist eiseres gedurende vele jaren inkomsten aan de Staat heeft onthouden en ziet geen reden waarom eiseres niet in haar vermogen zou kunnen worden getroffen. De persoonlijke omstandigheden van eiseres zoals de indicatie voor beschermd wonen met intensieve dementiezorg voor onbepaalde tijd geven de rechtbank ook geen aanleiding de boetes verdergaand te matigen. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat eiseres nog steeds staat ingeschreven op het BRP-adres [ADRES] te [plaats], hetgeen door de gemachtigde niet is weersproken. Eiseres heeft verder, behalve de indicatie van het CIZ, geen stukken en/of verklaringen overgelegd waaruit het door haar gestelde blijkt. De rechtbank acht boetes van 60% van de nagevorderde bedragen derhalve passend en geboden.
18. Ter zitting heeft verweerder een toelichting gegeven op het compromisvoorstel dat zij op 28 januari 2019 aan eiseres heeft gedaan. Het voorstel, dat door eiseres niet is geaccepteerd, hield in dat de boetes over de jaren 2003 tot en met 2007 werden verminderd tot 25% van de boetegrondslag en de boetes voor de jaren 2008 tot en met 2012 gehandhaafd bleven op 60%. Zij heeft ter zitting aangegeven alsnog bereid te zijn, in verband met de persoonlijke omstandigheden van eiseres, de boetes voor de jaren 2003 tot en met 2007, te verminderen tot 20% van de boetegrondslag.
19. Eiseres stelt dat er daarnaast aanleiding is de boete te matigen omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken. De rechtbank stelt vast dat 30 november 2016 (2003 en 2004) en 20 januari 2017 (overige jaren) gelden als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank doet uitspraak op 2 mei 2019. Sinds de aankondiging van de boetes zijn dus twee jaar en (afgerond) vijf (respectievelijk) drie maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met vijf respectievelijk drie maanden. Dat eiseres heeft aangegeven verhinderd te zijn voor de eerste zitting heeft daarop verder geen invloed aangezien de rechtbank korte tijd nadien de zaken heeft uitgesteld in afwachting van een arrest van de Hoge Raad. De boetes zullen daarom worden gematigd met 5% (vgl. gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298).
Aldus acht de rechtbank, rekening houdend met hetgeen onder 18 is vermeld, voor de jaren 2003 tot en met 2007 boetes van 19 percent en voor de overige jaren boetes van 57 percent passend en geboden. De rechtbank ziet geen reden de boetes verder te matigen.
De rechtbank zal de vergrijpboeten als volgt verminderen:
Jaar |
zaaknummer |
Boete was |
vermindering |
Boete wordt |
2003 |
SGR 17/5935 |
€ 8.442 |
€ 5.769 |
€ 2.673 |
2004 |
SGR 17/5936 |
€ 8.765 |
€ 5.989 |
€ 2.776 |
2005 |
SGR 17/5937 |
€ 9.733 |
€ 6.651 |
€ 3.082 |
2006 |
SGR 17/5938 |
€ 9.814 |
€ 6.707 |
€ 3.107 |
2007 |
SGR 17/5940 |
€ 9.976 |
€ 6.817 |
€ 3.159 |
2008 |
SGR 17/5941 |
€ 8.538 |
€ 427 |
€ 8.111 |
2009 |
SGR 17/5942 |
€ 8.553 |
€ 428 |
€ 8.125 |
2010 |
SGR 17/5943 |
€ 9.578 |
€ 479 |
€ 9.099 |
2011 |
SGR 17/5944 |
€ 10.007 |
€ 500 |
€ 9.507 |
2012 |
SGR 17/5945 |
€ 8.918 |
€ 446 |
€ 8.472 |
Immateriële schadevergoeding
20 Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Onder verwijzing naar het (overzichts)arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252), overweegt de rechtbank als volgt. De Hoge Raad heeft in dit arrest over de immateriële schadevergoeding onder meer het volgende overwogen:
“ d) Gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
3.9.1. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie de arresten BNB 2011/232 en BNB 2014/200). Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) kan door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld. Betreft een procedure zowel een belastingaanslag als een daarmee samenhangende boete, dan worden de immateriële schadevergoeding en de boetevermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn naast elkaar toegepast (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234; hierna: het arrest BNB 2011/234).”
Nu de beroepen alleen zijn gericht tegen de bij de navorderingsaanslagen opgelegde boetes en niet tegen de navorderingsaanslagen is een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn niet aan de orde.
21. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
22. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken, waarbij naar het oordeel van de rechtbank de onderhavige zaken samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 2.298 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van
€ 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaken, vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens de samenhang (meer dan vier samenhangende zaken).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de boetebeschikkingen overeenkomstig hetgeen vermeld onder 19 en bepaalt
dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 2.298;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, voorzitter, en mr. E.I. Batelaan-Boomsma en mr. A.D. van Riel, leden, in aanwezigheid van mr. J. van der Plas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: