Home

Rechtbank Den Haag, 05-07-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:7993, AWB - 18 _ 8356

Rechtbank Den Haag, 05-07-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:7993, AWB - 18 _ 8356

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
5 juli 2019
Datum publicatie
13 september 2019
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2019:7993
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 8356

Inhoudsindicatie

In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of het verkochte kan worden aangemerkt als (zelfstandig gedeelte van een) onderneming in de zin van artikel 37d van de

Wet OB en of het motiveringsbeginsel is geschonden. De rechtbank is van oordeel dat artikel 37d van de Wet OB niet van toepassing is op het verkochte. De percelen grond waarop het glastuinbedrijf met installaties en overige onroerende zaken stonden vormen geen (zelfstandig deel van een) onderneming. De rechtbank is van oordeel dat eiser bij ontvangst van de naheffingsaanslag kon weten welke belasting werd nageheven, over welk tijdstip werd nageheven en waarom werd nageheven. De rechtbank is van oordeel dat eisers stelling dat het motiveringsbeginsel is geschonden, geen stand houdt. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd, het beroep is ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 18/8356

(gemachtigde: mr. M. Bouman),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd en daarbij bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 november 2018 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2019.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B].

Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eiser.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft op 2 april 2012 percelen grond waarop hij zijn glastuinbedrijf uitoefende met installaties en overige onroerende zaken (het verkochte) geleverd aan de Provincie Zuid-Holland. Deze levering is op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) vrijgesteld van omzetbelasting.

2. Wegens advisering en belangenbehartiging bij de minnelijke onteigening van het verkochte (courtage), is op 26 maart 2012 door Johan Ros een factuur uitgereikt van
€ 90.588,75 inclusief omzetbelasting van € 14.463,75. Eiser heeft de omzetbelasting van deze factuur als voorbelasting in zijn aangifte omzetbelasting over 2012 in aftrek gebracht.

3. Op 8 december 2017 heeft in het kader van de bezwaarprocedure van eiser tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2012 een overleg plaatsgevonden met verweerder. Er is toen ook gesproken over de omzetbelasting van € 14.463 over de courtagekosten.

4. Met dagtekening 27 december 2017 heeft verweerder ter behoud van rechten een naheffingsaanslag omzetbelasting ten bedrage van € 14.463 en belastingrente ten bedrage van € 2.727 (de naheffingsaanslag) aan eiser opgelegd.

Geschil

5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of het verkochte kan worden aangemerkt als (zelfstandig gedeelte van een) onderneming in de zin van artikel 37d van de Wet OB en of het motiveringsbeginsel is geschonden. Niet in geschil is dat de levering van het verkochte is vrijgesteld van omzetbelasting en dat daarmee de aan die vrijgestelde levering toerekenbare voorbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a en slotzin van de eerste alinea, van de Wet OB.

6. Primair is eiser van mening dat de naheffingsaanslag niet is gemotiveerd en dat het herstel van dit gebrek niet meer na verjaring van de naheffingstermijn kan plaatsvinden. Eiser herinnert zich niet dat tijdens het gesprek op 8 december 2018 is gesproken over het opleggen van de naheffingsaanslag. Subsidiair neemt eiser de stelling in dat de levering van het verkochte weliswaar was vrijgesteld van omzetbelasting maar dat dit gelet op het arrest Abbey National (HvJ EG 22 februari 2001, zaak C-408/98) niet betekent dat eiser de omzetbelasting over de courtage niet in aftrek mocht brengen, nu aan de voorwaarde is voldaan dat sprake is van de overdracht van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen.

7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat deze voldoende is gemotiveerd.

Beoordeling van het geschil

8. De rechtbank is van oordeel dat artikel 37d van de Wet OB niet van toepassing is op het verkochte. De percelen grond waarop het glastuinbedrijf met installaties en overige onroerende zaken stonden vormen geen (zelfstandig deel van een) onderneming. Bovendien is de Provincie Zuid-Holland voornemens het verkochte aan te wenden voor de aanleg van infrastructuur en treedt zij niet in de plaats van de overdrager; zij is als Provincie slechts geïnteresseerd in de grond. Het beroep van eiser op het arrest Abbey National behoeft, nu de rechtbank tot de conclusie komt dat geen sprake is van de overdracht van (een zelfstandig gedeelte van) een onderneming en de voortzetting daarvan bij de verkrijger, geen verdere toelichting. Dat eiser met een beroep op artikel 37d van de Wet OB en/of
Abbey International de omzetbelasting van € 14.463 als voorbelasting in aftrek kan brengen slaagt dan ook niet.

9. Voor wat betreft de vraag of de naheffingsaanslag voldoende is gemotiveerd, overweegt de rechtbank als volgt. Kort voor de oplegging van de naheffingsaanslag hebben partijen een aantal uren met elkaar gesproken over de inkomstenbelastingpositie van eiser in 2012. Uit de overgelegde e-mails en het interne verslag van verweerder blijkt dat tevens is gesproken over de niet-aftrekbare omzetbelasting van € 14.463 en de verwerking van deze post in de administratie van eiser. Daarbij komt dat uit de (toelichting op de) naheffingsaanslag is op te maken dat omzetbelasting wordt nageheven over het tijdvak januari-december 2012 omdat niet is betaald danwel teveel is terugontvangen. De rechtbank is van oordeel dat eiser onder deze omstandigheden bij ontvangst van de naheffingsaanslag kon weten welke belasting werd nageheven, over welk tijdstip werd nageheven en waarom werd nageheven. De rechtbank is gelet op het voorgaande van mening dat eisers stelling dat het motiveringsbeginsel is geschonden, geen stand houdt. Overigens zou los daarvan tijdens de bezwaar- en beroepsfase met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een eventueel motiveringsgebrek kunnen worden gepasseerd, indien aannemelijk is dat belanghebbende daardoor niet is benadeeld.

10. Het voorgaande overziende, concludeert de rechtbank dat de courtage, de prestatie waarop de voorbelasting drukt, niet is gebruikt ten behoeve van een belaste prestatie. Gelet daarop kan de voorbelasting niet in aftrek worden gebracht en is deze terecht nageheven.

11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

12. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente. Eiser heeft tegen de rentebeschikking geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd en ook anderszins is niet gebleken dat de belastingrente in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel in rekening is gebracht. Ook in zoverre is het beroep dus ongegrond.

Proceskosten

13. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.A. Kranenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2019.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel