Home

Rechtbank Den Haag, 05-08-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:9468, AWB - 18 _ 3673

Rechtbank Den Haag, 05-08-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:9468, AWB - 18 _ 3673

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
5 augustus 2019
Datum publicatie
13 september 2019
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2019:9468
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3673

Inhoudsindicatie

Aan eiser is een aanslag rioolheffing opgelegd. De aanslag heeft betrekking op een recreatiewoning op een recreatiepark met een (in)directe aansluiting op de riolering. Ten aanzien van de stelling van eiser dat artikel 4, tweede lid, van de Verordening rioolheffing afwijkt van artikel 16, onderdeel e van de Wet WOZ oordeelt de rechtbank dat het de gemeentelijke wetgever vrij staat om bij de rioolheffing slechts gedeeltelijk aan te sluiten bij artikel 16 van de Wet WOZ. Anders dan eiser betoogt, zijn er in de Gemeentewet geen aanknopingspunten te vinden die de gemeentelijke wetgever ertoe verplichten om in de Verordening aan te sluiten bij de kadastrale perceelaanduiding. Verder oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing door iedere recreatiewoning op het terrein afzonderlijk in de heffing te betrekken. Van onverbindendheid van de Verordening als zodanig is geen sprake. Het beroep is ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 18/3673

(gemachtigde: mr. K. Heede),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 aanslagen rioolheffing opgelegd voor de objecten 1 tot en met 3, 20 tot en met 25, 28, 30, 31 en 34 tot en met 37 op het recreatiepark [recreatiepark].

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2018 de aanslagen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroepen ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2019.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn [A] en [B] verschenen.

Ter zitting heeft eiser verklaard enkel het beroep tegen één aanslag te handhaven omdat partijen hebben besloten de uitkomst van de onderhavige procedure toe te passen op de overige aanslagen. De beroepen die betrekking hadden op de andere aanslagen rioolheffing van woningen op het recreatiepark [recreatiepark] zijn aldus ter zitting ingetrokken.

Overwegingen

Feiten

1. Met dagtekening 28 februari 2017 is aan eiser een aanslag rioolheffing (de aanslag) opgelegd naar een bedrag van € 153,53 per object. De aanslag heeft betrekking op een recreatiewoning/chalet op het recreatiepark [recreatiepark] (het park) te [PLAATS]. Deze woning beschikt over een (in)directe aansluiting op de riolering.

Geschil 2. In geschil is of de aanslag terecht aan eiser is opgelegd.

3. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat de ‘Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2017’ (de Verordening) onjuist is toegepast. Subsidiair stelt eiser dat de Verordening onverbindend is aangezien verweerder in de Verordening weliswaar aansluiting heeft gezocht bij artikel 16 Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), maar daarvan afwijkt door de bepaling van artikel 16, onderdeel e, van de Wet WOZ niet in de Verordening op te nemen. Hierdoor wordt ten onrechte iedere recreatiewoning op het park aangemerkt als een zelfstandig perceel en apart in de rioolheffing betrokken. Er is sprake van kennelijk onredelijke belastingheffing. Bovendien is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ten slotte is in de Verordening ten onrechte geen hardheidsclausule opgenomen.

Meer subsidiair stelt eiser dat de tarieven voor de rioolheffing in strijd zijn met artikel 228a van de Gemeentewet. Verweerder heeft niet aangetoond dat de tarieven geen hogere inkomsten genereren dan de directe en indirecte kosten die gemoeid zijn met de riolering.

4. Verweerder stelt dat de Verordening juist is toegepast en de aanslag overeenkomstig de Verordening is opgelegd. Waar het gaat om de objectafbakening is ervoor gekozen om deels aan te sluiten bij de Wet WOZ. Dit is een keuze die de gemeenteraad heeft gemaakt. Hierdoor wordt iedere onroerende zaak apart in de heffing betrokken. Er is geen wettelijke verplichting om voor de rioolheffing aan te sluiten bij de objectafbakeningsregels zoals opgenomen in de Wet WOZ. Ten slotte voert verweerder aan dat uit het overzicht ‘kostentoerekening rioolheffing gemeente Noordwijk 2017’ volgt dat de baten de kosten niet overschrijden. Het tarief voor de rioolheffing is dan ook niet in strijd met de Gemeentewet.

Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

5. Artikel 228a Gemeentewet luidt als volgt:“1. Onder de naam rioolheffing kan een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.

2. Ter zake van de kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, kunnen twee afzonderlijke belastingen worden geheven.

3. Onder de kosten, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan de omzetbelasting die als gevolg van de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit dat fonds.”

6. Artikel 3 van de Verordening luidt voor zover van belang als volgt:

“1. De belasting wordt geheven:

a. van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering, (…)”

7. Artikel 4 van de Verordening luidt als volgt:

“1. Onder perceel wordt verstaan: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan.

2. Als één onroerende zaak wordt aangemerkt de onroerende zaak bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken, met dien verstande dat de eigendommen als bedoeld in dat artikel, die deel uitmaken van een in artikel 16, onderdeel e van de wet bedoelde onroerende zaak, als zelfstandige onroerende zaken worden aangemerkt.”

8. Artikel 16 van de Wet WOZ luidt als volgt:

“Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:

a. een gebouwd eigendom;

b. een ongebouwd eigendom;

c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;

d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;

e. een geheel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan, of in onderdeel d bedoelde samenstellen, dat naar de omstandigheden beoordeeld één terrein vormt bestemd voor verblijfsrecreatie en dat als zodanig wordt geëxploiteerd.”

Inhoudelijke beoordeling

9. Het meest verstrekkende betoog van eiser betreft de onverbindendheid van de Verordening. Daarom zal de rechtbank allereerst deze subsidiaire stelling van eiser beoordelen, inhoudende dat verweerder in artikel 4, tweede lid, van de Verordening ten onrechte afwijkt van artikel 16, onderdeel e, van de Wet WOZ.

10. De wetgever in formele zin heeft de gemeentelijke wetgever een grote mate van vrijheid gegeven bij het bepalen van de belastingplicht, de heffingsgrondslag en de heffingsmaatstaf. Artikel 228a Gemeentewet brengt voor de gemeentelijke wetgever geen verplichting mee om voor de afbakening van het object aan te sluiten bij de WOZ-objectafbakening. Het staat de gemeentelijke wetgever eveneens vrij om gedeeltelijk aan te sluiten bij artikel 16 van de Wet WOZ en daar gedeeltelijk van af te wijken. Van onverbindendheid van de Verordening is dan ook geen sprake. De rechtbank stelt vast dat de Verordening weliswaar afwijkt van de modelverordening zoals opgesteld door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, maar dit valt eveneens binnen de hiervoor genoemde vrijheid die de gemeentelijke wetgever toekomt.

11. Ter zitting heeft eiser erop gewezen dat ten onrechte geen hardheidsclausule ter voorkoming van onevenredige en willekeurige heffing in de Verordening is opgenomen. Aangezien de Verordening een algemeen verbindend voorschrift is, staat het de rechtbank niet vrij om de inhoud daarvan als zodanig te toetsen.

12. Eiser heeft zich voorts nog op het standpunt gesteld dat er, doordat verweerder iedere recreatiewoning op het park afzonderlijk in de heffing betrekt, sprake is van onredelijke en willekeurige belastingheffing. De rechtbank overweegt dat, ingevolge artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, de gemeenteraad, met inachtneming van een aantal voorwaarden, zelf invulling kan geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. In die autonome bevoegdheid mag de rechter in beginsel niet treden. Daarop geldt een uitzondering in geval komt vast te staan dat de tarieven leiden tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever bij de toekenning van die bevoegdheid aan de gemeente niet voor ogen kan hebben gehad. Naar het oordeel van de rechtbank is de gemeenteraad van de gemeente Noordwijk met de in de Verordening opgenomen bepalingen binnen de grenzen van deze vrijheid gebleven en kan, mede gelet op de hoogte van het tarief, niet worden gezegd dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing.

13. De slotsom is dan ook dat de rechtbank geen grond ziet voor het oordeel dat de Verordening als zodanig onverbindend is.

14. Eiser heeft zich ook op het standpunt gesteld dat de Verordening niet juist is toegepast. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het park bestaat uit één kadastraal perceel, welk perceel zijn eigendom is. Dit leidt er zijns inziens toe dat bij deze kadastrale indeling dient te worden aangesloten en er aldus sprake is van één onroerende zaak in de zin van artikel 16 sub a Wet WOZ en één perceel in de zin van de Verordening. Verweerder heeft dan ook ten onrechte 16 aanslagen, voor iedere woning/chalet apart, aan eiser opgelegd.

15. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 4, tweede lid, van de Verordening dat onroerende zaken die onderdeel zijn van een terrein dat is bestemd voor verblijfsrecreatie, zoals de onderhavige recreatiewoningen/chalets, voor de rioolheffing als zelfstandige onroerende zaken worden aangemerkt. Nu verweerder voor elke onroerende zaak een aparte aanslag heeft opgelegd, is van een onjuiste toepassing van de Verordening geen sprake. Anders dan eiser betoogt, zijn er in de Gemeentewet geen aanknopingspunten te vinden die de gemeentelijke wetgever ertoe verplichten om in de Verordening aan te sluiten bij de kadastrale perceelaanduiding. Dit standpunt van eiser slaagt daarom niet.

16. Ook eisers standpunt dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen nu eiser zijn standpunt in deze niet nader heeft onderbouwd.

17. Eiser heeft meer subsidiair het standpunt ingenomen dat de Verordening (partieel) onverbindend moet worden verklaard aangezien de geraamde baten met betrekking tot de rioolheffing de geraamde kosten overschrijden. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.

18. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 april 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI1968) vooropgesteld dat wanneer een belastingplichtige aan de orde stelt of de geraamde baten de geraamde lasten hebben overschreden, de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen dient te verschaffen. In zijn arrest van 6 januari 2012 (ECLI:NL:HR:2012: BR0707) heeft de Hoge Raad overwogen dat dat inzicht kan worden verschaft op basis van de gemeentelijke begroting, maar ook op basis van andere gegevens, waaronder gegevens die niet bekendgemaakt zijn ten tijde van de vaststelling van de verordening. Daarbij dient als uitgangspunt te worden genomen dat het wel moet gaan om gegevens die zijn terug te voeren op baten en lasten die in de gemeentebegroting zijn opgenomen. Die begroting moet immers als uitgangspunt dienen voor de ramingen. Voorts heeft de Hoge Raad in zijn hiervoor genoemde arrest van 24 april 2009 overwogen dat, indien de belastingplichtige ten aanzien van één of meer posten in de ramingen in twijfel trekt of de post kan worden aangemerkt als een ‘last ter zake’, de heffingsambtenaar nadere inlichtingen over die post dient te verstrekken teneinde die twijfel - naar vermogen - weg te nemen. Het verstrekken van nadere inlichtingen kan vervolgens uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.

19. Verweerder heeft ter beantwoording van eisers vraag over de kostentoerekening van de rioolheffing in eerste instantie een overzicht verschaft genaamd ‘Kostentoerekening Rioolheffing Gemeente Noordwijk 2017’. Uit dit overzicht volgt dat de totale baten van de ingevolge de Verordening geheven rioolheffing 98,7% belopen van de daarmee gemoeide lasten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met dit overzicht het vereiste inzicht verschaft in de kostentoerekening.

20. Door eiser zijn naar aanleiding van het onder 19 vermelde overzicht bij brief van 23 mei 2017 vragen gesteld betreffende de daarin opgenomen voorziening, overheadkosten, BTW in verband met de afschrijvingskosten, compensabele BTW en rentetoerekeningen. Verweerder heeft bij brief van 13 juli 2017 een toelichting gegeven op de voorziening, de overheadkosten, de berekende BTW en de rentetoerekening. Als bijlage bij deze brief heeft verweerder een overzicht van de investeringen in de riolering en de daarmee samenhangende rente, afschrijvingen en BTW alsmede een overzicht van de overheadkosten overgelegd. Eiser reageert vervolgens op de hiervoor vermelde brief van verweerder bij brief van 7 september 2017. Verweerder beantwoordt eisers vragen met betrekking tot de opgenomen voorziening, de post directe uren, het gehanteerde rentepercentage van 2% en de post BTW over investeringen bij brief van 25 september 2017. Vervolgens volgt nog nadere correspondentie tussen partijen waarbij eiser, naast vragen dan wel opmerkingen over de kostendekkendheid van de Verordening, ook zijn primaire en subsidiaire standpunt opnieuw aan verweerder kenbaar maakt. Deze correspondentie betreft een brief van eiser gedateerd 30 oktober 2017 en de reactie daarop van verweerder van 28 november 2017, een brief van eiser van 15 februari 2018 en de daarop volgende reactie van verweerder van 27 februari 2018. Ter zitting heeft eiser op de programmabegroting gewezen waarin een lagere last voor de rioolheffing is opgenomen, te weten € 1,5 miljoen, dan die verweerder in het door hem overgelegde overzicht, heeft opgenomen. In reactie daarop heeft verweerder verklaard dat op de door eiser genoemde pagina’s in de programmabegroting alleen de directe lasten met betrekking tot de rioolheffing zijn opgenomen. De andere lasten die kunnen worden toegerekend aan de rioolheffing zijn in zogenoemde andere taakvelden opgenomen en zijn terug te vinden in het overzicht op pagina 129 van de programmabegroting. Dit overzicht komt overeen met het door verweerder aan eiser verstrekte overzicht zoals vermeld

onder 19. Met deze correspondentie, waarin verweerder reageert op de door eiser opgeworpen vragen, en zijn nadere toelichting zoals ter zitting gegeven, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende en naar vermogen inzicht verschaft in de kostenramingen en aannemelijk gemaakt dat de door eiser in twijfel getrokken kostenposten als ‘last ter zake’ kunnen worden aangemerkt.

21. Gelet op wat is overwogen onder 19 en 20 is met betrekking tot de rioolheffing geen sprake van een overschrijding van de begrote baten ten opzichte van begrote lasten. Het gehanteerde tarief van de rioolheffing is niet in strijd met de Gemeentewet. Het meer subsidiaire standpunt van eiser slaagt daarom niet.

22. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel