Rechtbank Den Haag, 13-10-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10451, AWB - 20 _ 1281 V
Rechtbank Den Haag, 13-10-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10451, AWB - 20 _ 1281 V
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 13 oktober 2020
- Datum publicatie
- 27 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2020:10451
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 1281 V
Inhoudsindicatie
BPM. Voldoening op aangifte. Beroep kennelijk ongegrond.
Niet gebleken is dat de hoorplicht is geschonden, dat de belastingheffing in stijd is met het Unierecht is niet gemotiveerd. Vastgesteld is dat de redelijke termijn van berechting met 18 maanden is overschreden en een schadevergoeding van € 1.500 toegekend wordt te betalen door verweerder. Tevens is er recht op een proceskostenvergoeding van € 525, vergoeding van het griffierecht van € 170.
Verzet ongegrond.
De rechtbank heeft niet miskend dat belanghebbende lopende de procedure bezwaren kan indienen. De rechtbank heeft belanghebbende immers bij brief de mogelijkheid gegeven om binnen 4 weken de gronden van het beroep mee te delen en dat heeft hij ook gedaan. Als de bestuursrechter dan van oordeel is dat het beroep kennelijk ongegrond is kan hij met toepassing van art. 8:54 AWB uitspraak doen zonder zitting. De toepassing van art. 8:54 AWB is niet in strijd met het recht van Unie en de nationaal rechter is bevoegd te beslissen op het geschil.
Vastgesteld wordt dat op het moment van de uitspraak op verzet de redelijke termijn van berechting verder overschreden is met enkele maanden maar niet meer dan een half jaar en daarom een aanvullende schadevergoeding van € 500 wordt toegekend, te betalen door de Staat (de minister voor Rechtsbescherming). Tevens is daardoor recht op een proceskostenvergoeding van € 262,50, waarbij een wegingsfactor 0,5 is toegepast, omdat de toekenning uitsluitend voortvloeit uit de toewijzing van het verzoek om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Naar aanleiding van het verzoek om wettelijke rente is vermeld dat voor de uitbetaling van de schadevergoeding en proceskostenvergoeding, wettelijke rente is verschuldigd vanaf 4 weken na de openbaarmaking van de uitspraak op verzet tot aan de dag van de algehele voldoening.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/1281 V
[opposant] , te [woonplaats] , opposant
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
tegen de uitspraak van de rechtbank in zijn zaak tegen
en
Procesverloop
Op 10 november 2016 heeft opposant bezwaar gemaakt tegen de op aangifte voldane Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).
Opposant heeft tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 6 april 2018 (de bestreden uitspraak op bezwaar) beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 4 mei 2020 (de buiten-zittinguitspraak) heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard en een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020 en vanwege de maatregelen rondom het coronavirus via een telefonische verbinding. Opposant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond verklaard omdat niet gebleken is dat de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden en opposant zijn stelling dat sprake is van belastingheffing in strijd met het Unierecht niet heeft gemotiveerd. Het verzoek van opposant om een immateriële schadevergoeding toe te kennen is tot een bedrag van € 1.500,- toegekend, wegens het overschrijden van de redelijke termijn met 18 maanden. Dit heeft voor de rechtbank aanleiding gegeven om verweerder te veroordelen in de proceskosten van opposant vastgesteld op € 525 en te bepalen dat hij het door opposant betaalde griffierecht van € 170 vergoedt.
2. In deze verzetzaak is op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Awb uitsluitend aan de orde of de rechtbank terecht de zaak niet op een zitting heeft behandeld. De rechtbank kan het beroep pas inhoudelijk behandelen als het verzet gegrond is.
3. Opposant voert tegen de uitspraak van de rechtbank het volgende aan.
4. De bestuursrechter heeft volgens opposant met misbruik van bevoegdheid toepassing geven, kennelijk onrechtmatig, aan het recht van de lidstaten op het recht van de Unie.
5. Opposant is van mening dat hij recht heeft op een mondelinge behandeling van zijn beroep, zodat hij tot 10 dagen voor de zitting nog nadere stukken in kan dienen waardoor de reeds aangevoerde gronden verder gemotiveerd kunnen worden en er nieuwe gronden aangevoerd kunnen worden. Er is volgens opposant geen sprake van kennelijkheid en artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, moet dan ook buiten toepassing blijven. Er is sprake van kennelijke schending van artikel 47, tweede alinea, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Opposant had in de gelegenheid gesteld moeten worden om zijn bezwaren met betrekking tot vergoeding van de (werkelijke) proceskosten toe te kunnen lichten. In elke procedure heeft hij het recht zijn bezwaren te bepleiten. Nationaal rechtelijke bepalingen die daarmee in strijd zijn moeten buiten toepassing blijven.
6. Volgens opposant moet de zaak terug naar inhoudelijke behandeling zodat hij zich kan uitlaten over de hoogte van de immateriële schadevergoeding, over de hoogte van de proceskostenvergoeding en over de terugbetaling van het griffierecht vermeerderd met adequate rente.
7. Het verzet dient volgens opposant grond te worden verklaard omdat hij recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van in totaal € 2.000 in plaats van de in de buiten-zittinguitspraak vastgestelde vergoeding van € 1.500 omdat op 10 mei 2020 de redelijke termijn met de volgende 6 maanden wordt overschreden.
8. Volgens opposant gaat het in onderhavige zaken om complexe rechtsvragen in het licht van het recht van de Unie, die beantwoord worden door de rechtbank, met misbruik van bevoegdheid.
9. Opposant wordt een volledige herstelmogelijkheid ontnomen, namelijk de mogelijkheid van hoger beroep. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet er berecht worden in twee feitelijke instanties, zodat eventuele omissies in de eerste aanleg opnieuw in geding gebracht kunnen worden bij een tweede feitelijke instantie.
10. De bestuursrechter heeft met misbruik van bevoegdheid toepassing gegeven aan het recht van de lidstaten op het recht van de Unie. Toegang tot het recht omvat een aantal fundamentele mensenrechten, zoals het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM en artikel 47 van het EU-Handvest van de grondrechten en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel of een voorziening in rechte als bedoeld in respectievelijk artikel 13 EVRM en artikel 47 van het Handvest. Op grond van artikel 1 EVRM zijn verdragsluitende staten wettelijk verplicht om eenieder die onder hun rechtsmacht ressorteert de rechten van het EVRM te verzekeren. Verdragsluitende staten moeten ervoor zorgen dat hun wetgeving en praktijk in overeenstemming zijn met het EVRM. Lidstaat Nederland neemt via de nationale wetgever in de wet de mogelijkheid op van afdoening van zaken middels artikel 8:54 van de Awb, die beperkingen impliceren op de fundamentele beginselen van een eerlijk proces. Opposant is dan ook van mening dat artikel 8:54 van de Awb in kennelijke strijd met het recht van Unie is.
11. De verzetrechter overweegt het volgende.
12. De stelling van opposant dat de rechtbank miskend heeft dat belanghebbende lopende de procedures nog bezwaren kan toevoegen, treft geen doel. De rechtbank heeft opposant bij brief van 14 mei 2018 een termijn van 4 weken gegeven om de gronden van het beroep mee te delen. Opposant heeft de gronden meegedeeld en verweerder heeft de stukken en een verweerschrift ingediend. De bestuursrechter kan dan op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, zonder het beroep op een zitting te behandelen, het onderzoek sluiten als zij van oordeel is dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat het beroep ongegrond is.
13. Voor zover de strekking van het betoog van opposant is dat de verzetprocedure van de Awb zich niet verdraagt met het recht van de Europese Unie en met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is de verzetrechter van oordeel dat daarvoor geen grond bestaat. De verzetrechter overweegt daartoe dat het Unierecht, waaronder het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, als eis kent dat sprake moet zijn van effectieve rechtsbescherming voor degene die zich beroept op uit dat recht voortvloeiende aanspraken. Voor zover de vereenvoudigde afdoening van een beroep zonder zitting op gespannen voet met die eis staat, wordt dit mogelijke gebrek afdoende gecompenseerd door het recht om desgewenst in verzet te worden gehoord alsmede doordat in verzet moet worden getoetst aan het kennelijkheidscriterium. Daardoor is gewaarborgd dat in gevallen waarin twijfel over de uitkomst mogelijk is, alsnog de reguliere procedure wordt gevolgd. Niet gebleken is dat opposant een eerlijk proces is ontnomen, nu het beroep vereenvoudigd zonder zitting op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb is afgedaan.
14. Tevens wijst de verzetrechter erop dat het aan de nationale rechter is een inhoudelijke beslissing op het aanhangige geschil te geven. Al hetgeen opposant in dit kader heeft aangevoerd en de jurisprudentie waarnaar hij daarbij heeft verwezen, geeft de verzetrechter geen aanleiding voor een ander oordeel.
15. Uit wat opposant heeft aangevoerd, volgt dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat zij het beroep zonder zitting kon afdoen. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.
Verzoek immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
16. Opposant heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De verzetrechter gaat bij de beoordeling van dat verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). In de kern houden die regels in dat een belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank.
17. De verzetrechter stelt vast dat in de buiten-zittinguitspraak aan opposant een immateriële schadevergoeding is toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn. Vastgesteld is dat de redelijke termijn met 1 jaar en 6 maanden is overschreden en dat daarom € 1.500 (3 x € 500) is toegekend, te betalen door verweerder. Opposant heeft in verzet aangevoerd dat op 10 mei 2020 reeds de volgende termijn van 6 maanden is overschreden en daardoor de vergoeding uitkomt op € 2.000. De berekening van de overschrijding van de termijn eindigt op de datum waarop de uitspraak op verzet wordt gedaan, 13 oktober 2020. Nu de periode voor behandeling van het verzet een verlenging van de overschrijding van de redelijke termijn betekent van enkele maanden maar niet meer dan een half jaar, moet worden vastgesteld dat opposant recht heeft op een aanvullende immateriële schadevergoeding van € 500. Omdat de overschrijding moet worden toegerekend aan de rechtbank zal de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag. De Staat is daarom in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
18. In de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens het door verweerder en de rechtbank overschrijden van de redelijke termijn, ziet de verzetrechter aanleiding de Staat elk te veroordelen in de door opposante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 262,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en een 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5 (licht)). De verzetrechter gaat uit van een wegingsfactor licht omdat de proceskostenvergoeding uitsluitend voortvloeit uit de overschrijding van de redelijke termijn (vgl. arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
19. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de verzetrechter geen aanleiding. Een hogere dan forfaitaire vergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan slechts worden toegepast indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Uit de gedingstukken en hetgeen opposant heeft gesteld, valt naar het oordeel van de verzetrechter niet op te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het verzet ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade van € 500
vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak
tot aan de dag van de algehele voldoening;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van opposant tot een bedrag van € 262,50
vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak
tot aan de dag van de algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, rechter, in aanwezigheid van H.J. Hovinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: