Rechtbank Den Haag, 13-10-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10452, AWB - 19 _ 4285 V
Rechtbank Den Haag, 13-10-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10452, AWB - 19 _ 4285 V
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 13 oktober 2020
- Datum publicatie
- 27 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2020:10452
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 4285 V
Inhoudsindicatie
BPM. Naheffingsaanslag en verzuimboete. Beroep kennelijk ongegrond.
Niet gebleken is dat de naheffingsaanslag en of verzuimboete onterecht dan wel op een te hoogte bedrag zijn opgelegd. Tevens is niet gebleken dat sprake is van schending van de hoorplicht, omdat de inspecteur opposante de mogelijkheid heeft gegeven te reageren op de vooraankondiging van de naheffingsaanslag en verzuimboete.
Verzet ongegrond.
Dat opposante te allen tijde recht heeft om tot 10 dagen voor de zitting stukken aan te leveren, vindt geen steun in het recht. Als de bestuursrechter van oordeel is dat het beroep kennelijk ongegrond is kan hij met toepassing van art. 8:54 AWB uitspraak doen zonder zitting. De toepassing van art. 8:54 AWB is een discretionaire bevoegdheid van de bestuursrechter en niet in strijd met het recht van Unie. Er is geen aanleiding om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Bovendien is de nationaal rechter bevoegd te beslissen op het geschil.
Vastgesteld wordt dat op het moment van de uitspraak op verzet de redelijke termijn van berechting met 5 maanden is overschreden en daarom een schadevergoeding van € 500 wordt toegekend, te betalen door verweerder. Tevens is daardoor recht op vergoeding van het griffierecht van € 174 en een proceskostenvergoeding van € 262,50, waarbij een wegingsfactor 0,5 is toegepast, omdat de toekenning uitsluitend voortvloeit uit de toewijzing van het verzoek om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Naar aanleiding van het verzoek om wettelijke rente is vermeld dat voor de uitbetaling van de schadevergoeding, proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht, wettelijke rente is verschuldigd vanaf 4 weken na de openbaarmaking van de uitspraak op verzet tot aan de dag van de algehele voldoening
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/4285 V
[Opposant] h.o.d.n. [h.o.d.n.] vof, te [vestigingsplaats] , opposante
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
tegen de uitspraak van de rechtbank in haar zaak tegen
Procesverloop
Op 7 mei 2018 heeft verweerder aan opposante betreffende een kampeerauto een naheffingsaanslag (de naheffingsaanslag) Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd en een verzuimboetebeschikking afgegeven, omdat bij de berekening van de verschuldigde Bpm ten onrechte is uitgegaan van een gesloten bestelauto. Opposante heeft hiertegen bewaar gemaakt.
Opposante heeft tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 13 juni 2019 (de bestreden uitspraak op bezwaar) beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 4 mei 2020 (de buiten-zittinguitspraak) heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020 en vanwege de maatregelen rondom het coronavirus via een telefonische verbinding. Opposante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond verklaard omdat niet gebleken is dat de naheffingsaanslag en of de verzuimboete onterecht dan wel op een te hoog bedrag zijn opgelegd. Voorts is niet gebleken dat, zoals opposante in beroep stelt, zij vooraf niet de gelegenheid heeft gehad om op de naheffingsaanslag en de boetebeschikking te reageren. Verweerder heeft immers op 27 februari 2018 vooraankondigingen van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking aan opposante gestuurd en haar tot 13 maart 2018 de mogelijkheid gegeven om daarop te reageren.
2. In deze verzetzaak is op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Awb uitsluitend aan de orde of de rechtbank terecht de zaak niet op een zitting heeft behandeld. De rechtbank kan het beroep pas inhoudelijk behandelen als het verzet gegrond is.
3. Opposante voert tegen de uitspraak van de rechtbank het volgende aan.
4. Het primaire bezwaar betreft de schending van de hoorplicht. Tevens omvat het geschil meerdere bezwaren dan schending van de hoorplicht en overschrijding van de redelijke termijn.
5. Opposante had in de gelegenheid gesteld moeten worden om haar bezwaren met betrekking tot vergoeding van de (werkelijke) proceskosten toe te kunnen lichten. Volgens opposante dient het besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) buiten toepassing te blijven omdat het bpb in strijd is met artikel 47 en 48 Handvest EU.
6. Opposante is van mening dat zij recht heeft op een mondelinge behandeling van haar beroep, zodat zij tot 10 dagen voor de zitting nog nadere stukken in kan dienen waardoor de reeds aangevoerde gronden verder gemotiveerd kunnen worden en er nieuwe gronden aangevoerd kunnen worden. Er is volgens opposante geen sprake van kennelijkheid en artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, moet dan ook buiten toepassing blijven. Er is sprake van kennelijke schending van artikel 47, tweede alinea, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
7. Opposante stelt dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zij moet schadeloos gesteld worden materieel en immaterieel. De termijn vangt aan op 23 oktober 2017 voor het materiële gedeelte en op 28 augustus 2017 voor de boete (ECL:NL:HR:2005:LJN AO9006). Het verzet dient sowieso gegrond te worden verklaard omdat opposante recht heeft op een vergoeding van € 500 in verzet, nu op 31 mei 2020 redelijke termijn is verstreken.
8. Opposante komt tot de conclusie dat de rode draad door het verhaal heen is de kennelijke onbevoegde uitlegging door de nationale rechter van oplossingen die beheerst worden door bepalingen van het Unierecht. Omdat onduidelijkheid bestaat over de draagwijdte of betekenis van het recht van Unie is de bestuursrechter verplicht vragen voor te leggen aan de Unierechter. Opposante is van mening dat wanneer de rechtbank tot de conclusie komt, dat de zaak zonder prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (HvJ) te stellen kan worden afgedaan, dat een uitgebreide en draagkrachtige motivering vereist.
9. De verzetrechter overweegt het volgende.
10. De stelling van opposante dat haar ten onrechte een behandeling van het beroep op een zitting, zodat zij nog de mogelijkheid had om tot tien dagen voor de zitting stukken aan te leveren, is onthouden, vindt geen steun in het recht. De bestuursrechter heeft op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb de discretionaire bevoegdheid, zonder het beroep op een zitting te behandelen, het onderzoek te sluiten omdat buiten redelijke twijfel vaststaat dat het beroep ongegrond is. Niet gebleken is dat met de afdoening van het beroep op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, opposante op grond van artikel 47 Handvest van de grondrechten en artikel 6 EVRM, een eerlijk proces is ontnomen.
11. Opposante stelt dat haar primaire bezwaar, de schending van de hoorplicht, door de bestuursrechter in de buiten-zittinguitspraak, is verzuimd te behandelen. Gebleken is dat in de buiten-zittinguitspraak geen overweging is opgenomen over het horen in de bezwaarfase, maar dat maakt niet dat het verzet gegrond is. Dit omdat uit het verweerschrift blijkt dat op 4 december 2018 in de bezwaarfase een hoorgesprek is gehouden. Tevens heeft verweerder een kopie van het verslag van dat hoorgesprek overgelegd waaruit blijkt dat onderhavige zaak is besproken. Gelet hierop kan er dus geen sprake zijn van schending van de hoorplicht in de bezwaarfase.
12. Voorts is opposante van mening dat zij in de gelegenheid had moeten worden gesteld om haar bezwaren met betrekking tot de vergoeding van de (werkelijke) proceskosten toe te lichten. De verzetrechter overweegt dat in de buiten-zittinguitspraak terecht is geoordeeld dat er voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestond en was er dus ook geen reden om opposante in de gelegenheid te stellen bezwaren hierover aan te laten voeren.
13. Opposante stelt dat de rechtbank in onderhavige zaak verplicht is om op de voet van artikel 267 van het VWEU ten aanzien van de door haar aangevoerde geschilpunten prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen. Artikel 267 VWEU behelst een bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen, maar de rechtbank is hier niet toe verplicht. De verzetrechter ziet, in al hetgeen opposante heeft aangevoerd geen reden om een of meer prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen en gaat daarom voorbij aan het verzoek van opposante. Bovendien wijst de verzetrechter erop dat het aan de nationale rechter is een inhoudelijke beslissing op het aanhangige geschil te geven. Al hetgeen opposante in dit kader heeft aangevoerd en de jurisprudentie waarnaar zij daarbij heeft verwezen, geeft de verzetrechter geen aanleiding voor een ander oordeel.
14. Uit wat opposante heeft aangevoerd, volgt dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat zij het beroep zonder zitting kon afdoen. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.
Verzoek om vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
15. Opposante heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De verzetrechter gaat bij de beoordeling van dat verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). In de kern houden die regels in dat een belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank.
16. In het onderhavig geval heeft verweerder het bezwaarschrift ontvangen op 31 mei 2018. De stelling van opposante dat bij de berekening uitgegaan zou moeten worden van 23 oktober 2017, berust op een misvatting. In onderhavige zaak is voor de beoordeling of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van belang de periode tussen de ontvangst van het bezwaarschrift, 31 mei 2018, en de datum waarop de uitspraak op verzet wordt gedaan, 13 oktober 2020. Dat is een periode van 2 jaren, 4 maanden en 12 dagen en bedraagt afgerond in totaal 29 maanden. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die verlening van de tweejaarstermijn rechtvaardigen, zodat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met 5 maanden (29 maanden – 24 maanden). Naar het oordeel van de verzetrechter is er aanleiding om een schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen van € 500.
17. De schadevergoeding dient evenredig ten laste van verweerder (bezwaarfase) dan wel de Staat (beroepsfase) te worden verdeeld. De regel die daarbij geldt is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De bezwaarfase is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 31 mei 2018 en geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar van 13 juni 2019. De bezwaarfase heeft daarmee, 1 jaar en 13 dagen geduurd, dat is afgerond 13 maanden, waarmee de redelijke termijn van 6 maanden voor de bezwaarfase met 7 maanden is overschreden. Met de uitspraak op verzet van heden, doet de rechtbank binnen anderhalf jaar na ontvangst van het beroepschrift uitspraak. De overschrijding van de redelijke termijn in onderhavige zaak is dan ook volledig aan verweerder toe te rekenen.
18. Voor zover opposante verzoekt om verminder van de verzuimboete wegens overschrijding van de redelijke termijn, oordeelt de verzetrechter dat nu het om een boete gaat die minder beloopt dan € 1.000 het enkel, bij deze, vaststellen, dat door de overschrijding van de redelijke termijn inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voldoende is (zie arrest van de Hoge Raad van 19 december 2018, ECLI:NL:HR:2008:BD0191) en zal daarom de verzuimboete niet verminderen.
19. In de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade ziet de verzetrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de door opposante gemaakte proceskosten, omdat de overschrijding uitsluitend is toe te rekenen aan verweerder (zie het eerder genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 r.o. 3.14.2). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 262,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en een 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5 (licht)). De verzetrechter gaat uit van een wegingsfactor licht omdat de proceskostenvergoeding uitsluitend voortvloeit uit de overschrijding van de redelijke termijn (vgl. arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
20. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de verzetrechter geen aanleiding. Een hogere dan forfaitaire vergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan slechts worden toegepast indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Uit de gedingstukken en hetgeen opposante heeft gesteld, valt naar het oordeel van de verzetrechter niet op te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
21. In de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens het door verweerder en de rechtbank overschrijden van de redelijke termijn, ziet de verzetrechter tevens aanleiding op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb, verweerder het door opposante betaalde griffierecht van € 174 te laten vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het verzet ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van € 500 vermeerderd
met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de
dag van de algehele voldoening;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van opposante tot een bedrag van € 262,50
vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak
tot aan de dag van de algehele voldoening;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174 aan opposante te vergoeden
vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak
tot aan de dag van de algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, rechter, in aanwezigheid van H.J. Hovinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: