Home

Rechtbank Den Haag, 13-10-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10453, AWB - 19 _ 4250 V

Rechtbank Den Haag, 13-10-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10453, AWB - 19 _ 4250 V

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
13 oktober 2020
Datum publicatie
27 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2020:10453
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4250 V

Inhoudsindicatie

BPM. Voldoening op aangifte. Beroep kennelijk ongegrond.

Niet gebleken dat teveel BPM is betaald, de hoorplicht is geschonden maar leidt niet tot nadeel nu geen verschil van mening is over de feiten maar over de vraag of heffen van BPM strijdig is met het Unierecht en de bewijslastverdeling.

Verzet ongegrond.

Op grond van art. 6:22 AWB kan aan de schending van de hoorplicht voorbij gegaan worden omdat in beroep alsnog aangevoerd kan worden hetgeen in een hoorgesprek aangevoerd zou worden, er geen geschil over de feiten is maar de vraag of heffen van BPM strijdig is met het Unierecht, de bewijslastverdeling en het geschil niet ziet op een aangelegenheid waarbij de inspecteur beleidsvrijheid toekomt. Niet gebleken is dat door afdoening van het beroep buiten-zitting op grond van art. 8:54 AWB een eerlijk proces is ontnomen.

Vastgesteld wordt dat op het moment van de uitspraak op verzet de redelijke termijn van berechting met 1 maand is overschreden en daarom een schadevergoeding van € 500 wordt toegekend, te betalen door verweerder. Tevens is daardoor recht op een proceskostenvergoeding van € 262,50, waarbij een wegingsfactor 0,5 is toegepast, omdat de toekenning uitsluitend voortvloeit uit de toewijzing van het verzoek om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Naar aanleiding van het verzoek om wettelijke rente is vermeld dat voor de uitbetaling van de schadevergoeding en proceskostenvergoeding, wettelijke rente is verschuldigd vanaf 4 weken na de openbaarmaking van de uitspraak op verzet tot aan de dag van de algehele voldoening.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 19/4250 V

[opposante] B.V., te [vestigingsplaats] , opposante

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

tegen de uitspraak van de rechtbank in haar zaak tegen

Procesverloop

Op 12 september 2018 heeft opposante bezwaar gemaakt tegen de op aangifte voldane Belasting personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Opposante heeft tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 7 juni 2019 (de bestreden uitspraak op bezwaar) beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 10 juni 2020 (de buiten-zittinguitspraak) heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.

Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020 en vanwege de maatregelen rondom het coronavirus via een telefonische verbinding. Opposante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond verklaard omdat opposante niet heeft gesteld en ook niet gebleken is, dat voor de hier in het geding zijnde auto teveel belasting is betaald. Opposante stelt dat de hoorplicht is geschonden. Verweerder stelt dat op 16 april 2019 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden maar heeft geen kopie overgelegd van de desbetreffende uitnodiging. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat de hoorplicht is geschonden, echter kan hier aan voorbij gegaan worden omdat opposante niet is benadeeld. In de uitspraak waartegen verzet is daartoe overwogen dat partijen niet van mening verschillen over de feiten maar over de vraag of de wijze van heffing van Bpm in overeenstemming is met het Unierecht en over de bewijslastverdeling.

2. In deze verzetzaak is op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Awb uitsluitend aan de orde of de rechtbank terecht de zaak niet op een zitting heeft behandeld. De rechtbank kan het beroep pas inhoudelijk behandelen als het verzet gegrond is.

3. Opposante voert tegen de uitspraak van de rechtbank het volgende aan.

4. De rechtbank had geen toepassing mogen en kunnen geven aan artikel 8:54 van de Awb, nu opposante niet in bezwaar en niet in beroep in de gelegenheid is gesteld gebruik te maken van zijn fundamenteel recht tot horen (en het voorafgaande recht tot inzage). De rechtbank had de zaak inhoudelijk moeten behandelen en tot de conclusie moeten komen dat sprake was van schending van de hoorplicht en de zaak terugverwijzen naar verweerder. De rechtbank heeft kennelijk onjuist beslist. Opposante stelt dat zij is benadeeld omdat haar de herkansing bij het gerechtshof wordt ontnomen. Het verzet is kennelijk gegrond en de zaak moet terugverwezen worden naar de inspecteur voor nadere behandeling.

5. Het bezwaarschrift dateert van 12 september 2018 en de termijn van redelijke behandeling, zoals vervat in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is overschreden. Opposante is dan ook van mening dat zij recht heeft op schadevergoeding.

6. Opposante wordt een volledige herstelmogelijkheid ontnomen, namelijk de mogelijkheid van hoger beroep. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet er berecht worden in twee feitelijke instanties, zodat eventuele omissies in de eerste aanleg opnieuw in geding gebracht kunnen worden bij een tweede feitelijke instantie.

7. De bestuursrechter heeft met misbruik van bevoegdheid toepassing gegeven aan het recht van de lidstaten op het recht van de Unie. Toegang tot het recht omvat een aantal fundamentele mensenrechten, zoals het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM en artikel 47 van het EU-Handvest van de grondrechten en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel of een voorziening in rechte als bedoeld in respectievelijk artikel 13 EVRM en artikel 47 van het Handvest. Op grond van artikel 1 EVRM zijn verdragsluitende staten wettelijk verplicht om eenieder die onder hun rechtsmacht ressorteert de rechten van het EVRM te verzekeren. Verdragsluitende staten moeten ervoor zorgen dat hun wetgeving en praktijk in overeenstemming zijn met het EVRM. Lidstaat Nederland neemt via de nationale wetgever in de wet de mogelijkheid op van afdoening van zaken middels artikel 8:54 van de Awb, die beperkingen impliceren op de fundamentele beginselen van een eerlijk proces. Opposante is dan ook van mening dat artikel 8:54 van de Awb in kennelijke strijd met het recht van Unie is.

8. De verzetrechter overweegt het volgende.

9. Dat in de buiten-zittinguitspraak is vastgesteld dat sprake is van schending van de hoorplicht, maakt niet dat het vereenvoudigd afdoen van het beroep op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb niet mogelijk zou zijn. Zoals ook is overwogen in de buiten-zittinguitspraak kan namelijk op grond van artikel 6:22 van de Awb aan de schending van de hoorplicht voorbij gegaan worden omdat opposante niet is benadeeld. Opposante heeft immers in beroep opnieuw de mogelijkheid gekregen om uiteen te zetten wat zij eventueel in een hoorgesprek in de bezwaarfase naar voren had willen brengen. Daarnaast is gebleken dat partijen niet van mening verschillen over de feiten, maar over de vraag of de wijze van heffing van Bpm in overeenstemming is met het Unierecht en over de bewijslastverdeling. Het geschil heeft dus betrekking op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt. Om die reden heeft de rechtbank de zaak niet teruggewezen naar verweerder maar zelf in de zaak voorzien. Het niet horen met betrekking tot het verzoek om ambtshalve vermindering maakt voorgaande niet anders. Bij een verzoek om ambtshalve vermindering is verweerder namelijk niet verplicht om opposante in de gelegenheid te stellen om gehoord te worden.

10. Voor zover de strekking van het betoog van opposante is dat de verzetprocedure van de Awb zich niet verdraagt met het recht van de Europese Unie en met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is de verzetrechter van oordeel dat daarvoor geen grond bestaat. De verzetrechter overweegt daartoe dat het Unierecht, waaronder het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, als eis kent dat sprake moet zijn van effectieve rechtsbescherming voor degene die zich beroept op uit dat recht voortvloeiende aanspraken. Voor zover de vereenvoudigde afdoening van een beroep zonder zitting op gespannen voet met die eis staat, wordt dit mogelijke gebrek afdoende gecompenseerd door het recht om desgewenst in verzet te worden gehoord alsmede doordat in verzet moet worden getoetst aan het kennelijkheidscriterium. Daardoor is gewaarborgd dat in gevallen waarin twijfel over de uitkomst mogelijk is, alsnog de reguliere procedure wordt gevolgd. Niet gebleken is dat opposante een eerlijk proces is ontnomen, nu het beroep vereenvoudigd zonder zitting op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb is afgedaan.

11. Tevens wijst de verzetrechter erop dat het aan de nationale rechter is een inhoudelijke beslissing op het aanhangige geschil te geven. Al hetgeen opposante in dit kader heeft aangevoerd en de jurisprudentie waarnaar zij daarbij heeft verwezen, geeft de verzetrechter geen aanleiding voor een ander oordeel.

12. Uit wat opposante heeft aangevoerd, volgt dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat zij het beroep zonder zitting kon afdoen. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.

Verzoek om vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn

13. Opposante heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De verzetrechter gaat bij de beoordeling van dat verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). In de kern houden die regels in dat een belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank.

14. In het onderhavig geval heeft verweerder het bezwaarschrift ontvangen op 17 september 2018. De stelling van opposante dat bij de berekening uitgegaan zou moeten worden van de dagtekening van het bezwaarschrift, 12 september 2018, berust op een misvatting. In onderhavige zaak is voor de beoordeling of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van belang de periode tussen de ontvangst van het bezwaarschrift, 17 september 2018, en de datum waarop uitspraak op verzet wordt gedaan, 13 oktober 2020. Dat is een periode van 2 jaren en 26 dagen en bedraagt afgerond in totaal 25 maanden. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die verlening van de tweejaarstermijn rechtvaardigen, zodat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met 1 maand (25 maanden – 24 maanden). Naar het oordeel van de verzetrechter is er aanleiding om een schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen van € 500.

15. De schadevergoeding dient evenredig ten laste van verweerder dan wel de Staat te worden verdeeld. De regel die daarbij geldt is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De bezwaarfase is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 17 september 2018 en geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar van 7 juni 2019. De bezwaarfase heeft daarmee, 8 maanden en 21 dagen geduurd, dat is afgerond 9 maanden, waarmee de redelijke termijn van 6 maanden voor de bezwaarfase met 3 maanden is overschreden. Met de uitspraak op verzet van heden, doet de rechtbank binnen anderhalf jaar na ontvangst van het beroepschrift uitspraak. De overschrijding van de redelijke termijn in onderhavige zaak is dan ook volledig aan verweerder toe te rekenen.

16. In de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade ziet de verzetrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de door opposante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 262,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en een 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5 (licht)). De verzetrechter gaat uit van een wegingsfactor licht omdat de proceskostenvergoeding uitsluitend voortvloeit uit de overschrijding van de redelijke termijn (vgl. arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).

17. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de verzetrechter geen aanleiding. Een hogere dan forfaitaire vergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan slechts worden toegepast indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Uit de gedingstukken en hetgeen opposante heeft gesteld, valt naar het oordeel van de verzetrechter niet op te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het verzet ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van € 500 vermeerderd

met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de

dag van de algehele voldoening;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van opposante tot een bedrag van € 262,50

vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak

tot aan de dag van de algehele voldoening.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, rechter, in aanwezigheid van H.J. Hovinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel