Home

Rechtbank Den Haag, 13-10-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10454, AWB - 19 _ 4298 V

Rechtbank Den Haag, 13-10-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10454, AWB - 19 _ 4298 V

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
13 oktober 2020
Datum publicatie
27 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2020:10454
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4298 V

Inhoudsindicatie

BPM. Voldoening op aangifte. Beroep kennelijk ongegrond.

Hoorplicht is geschonden maar leidt niet tot nadeel nu geen verschil van mening is over de feiten maar over de vraag of heffen van BPM strijdig is met het Unierecht en de bewijslastverdeling.

Verzet ongegrond.

Op grond van art. 6:22 AWB kan aan de schending van de hoorplicht voorbij gegaan worden omdat in beroep alsnog aangevoerd kan worden hetgeen in een hoorgesprek aangevoerd zou worden, er geen geschil over de feiten is maar de vraag of heffen van BPM strijdig is met het Unierecht, de bewijslastverdeling en het geschil niet ziet op een aangelegenheid waarbij de inspecteur beleidsvrijheid toekomt.

Vastgesteld wordt dat op het moment van de uitspraak op verzet de redelijke termijn van berechting met 8 maanden is overschreden en daarom wordt een schadevergoeding van € 1.000 toegekend, te betalen door verweerder. Tevens is daardoor recht op een proceskostenvergoeding van € 262,50, waarbij een wegingsfactor 0,5 is toegepast, omdat de toekenning uitsluitend voortvloeit uit de toewijzing van het verzoek om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Naar aanleiding van het verzoek om wettelijke rente is vermeld dat voor de uitbetaling van de schadevergoeding en proceskostenvergoeding, wettelijke rente is verschuldigd vanaf 4 weken na de openbaarmaking van de uitspraak op verzet tot aan de dag van de algehele voldoening.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 19/4298 V

[opposante] B.V., te [vestigingsplaats] , opposante

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

tegen de uitspraak van de rechtbank in haar zaak tegen

Procesverloop

Opposante heeft tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 7 juni 2019 (de bestreden uitspraak op bezwaar) beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 22 mei 2020 (de buiten-zittinguitspraak) heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.

Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020 en vanwege de maatregelen rondom het coronavirus via een telefonische verbinding. Opposante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond verklaard omdat opposante niet heeft gesteld en ook niet gebleken is, dat de op aangifte voldane Bpm zou moeten worden verminderd. Opposante stelt dat de hoorplicht is geschonden. Verweerder stelt dat op 16 april 2019 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden maar heeft geen kopie overgelegd van de desbetreffende uitnodiging. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat de hoorplicht is geschonden. Aan de schending van de hoorplicht kan in dit geval worden voorbij gegaan omdat opposante niet is benadeeld. In de uitspraak waartegen verzet is daartoe overwogen dat partijen niet van mening verschillen over de feiten maar over de vraag of de wijze van heffing van Bpm in overeenstemming is met het Unierecht en over de bewijslastverdeling.

2. In deze verzetzaak is op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Awb uitsluitend aan de orde of de rechtbank terecht de zaak niet op een zitting heeft behandeld. De rechtbank kan het beroep pas inhoudelijk behandelen als het verzet gegrond is.

3. Opposante voert tegen de uitspraak van de rechtbank het volgende aan.

4. Volgens opposante kan artikel 8:54 van de Awb alleen dan toepassing hebben wanneer sprake is van kennelijkheid dat de afdoening van de zaak niet voor enige redelijke twijfel vatbaar is. In onderhavige zaak staat vast dat niet is gehoord en daarom moet de zaak terug naar de inspecteur om ten minste te overwegen of sprake is van ambtshalve vermindering.

5. Verder is er sprake van overschrijding van de redelijke termijn van berechting doordat het bezwaarschrift van opposante ontvangen is op 13 maart 2018 en de rechtbank uitspraak doet op 22 mei 2020.

6. De rechtbank heeft met zijn gegeven oordeel kennelijk miskend dat opposante in elke fase van het geding nog stukken kan indienen, dat het primaat van voorrang van het recht van de Unie op het recht van de lidstaten gewaarborgd moet worden. Daaruit volgt dat verweerder in alle gevallen moet waarborgen dat niet meer belasting wordt geheven dan nog rust op soortgelijke binnenlandse voertuigen en zijn heffingsbevoegdheid naar nationale regeling aldus begrensd wordt bij het bedrag dat nog rust op soortgelijke binnenlandse voertuigen. Daarvoor is een feitenonderzoek nodig met hoor en wederhoor.

7. De verzetrechter overweegt het volgende.

8. Dat in de buiten-zittinguitspraak is vastgesteld dat sprake is van schending van de hoorplicht, maakt niet dat het vereenvoudigd afdoen van het beroep op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb niet mogelijk zou zijn. Zoals ook is overwogen in de buiten-zittinguitspraak kan namelijk op grond van artikel 6:22 van de Awb aan de schending van de hoorplicht voorbij gegaan worden omdat opposante niet is benadeeld. Opposante heeft immers in beroep opnieuw de mogelijkheid gekregen om uiteen te zetten wat zij eventueel in een hoorgesprek in de bezwaarfase naar voren had willen brengen. Daarnaast is gebleken dat partijen niet van mening verschillen over de feiten, maar over de vraag of de wijze van heffing van Bpm in overeenstemming is met het Unierecht en over de bewijslastverdeling. Het geschil heeft dus betrekking op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt. Om die reden heeft de rechtbank de zaak niet teruggewezen naar verweerder maar zelf in de zaak voorzien. Het is de verzetrechter niet gebleken dat hetgeen opposante in verzet heeft aangevoerd tot een ander oordeel kan leiden. Ook het verzoek om ambtshalve vermindering maakt dit niet anders. Bij een verzoek om ambtshalve vermindering is verweerder namelijk niet verplicht om opposante in de gelegenheid te stellen om gehoord te worden.

9. De stelling van opposante dat de rechtbank miskend heeft dat zij lopende de procedure nog bezwaren kan toevoegen, treft geen doel. De rechtbank heeft opposante bij brief van 8 juli 2019 een termijn van 4 weken gegeven om de gronden van het beroep mee te delen. Opposante heeft de gronden meegedeeld en verweerder heeft de stukken en een verweerschrift ingediend. De bestuursrechter kan dan op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, zonder het beroep op een zitting te behandelen, het onderzoek sluiten als zij van oordeel is dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat het beroep ongegrond is.

10. Uit wat opposante heeft aangevoerd, volgt dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat zij het beroep zonder zitting kon afdoen. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.

11. Opposante heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De verzetrechter gaat bij de beoordeling van dat verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). In de kern houden die regels in dat een belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank.

12. In het onderhavig geval heeft verweerder het bezwaarschrift ontvangen op 13 maart 2018. Voor de beoordeling of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, is van belang de periode tussen de ontvangst van het bezwaarschrift, 13 maart 2018, en de datum waarop de uitspraak op verzet wordt gedaan, 13 oktober 2020. Dat is een periode van 2 jaren en 7 maanden en bedraagt afgerond in totaal 32 maanden. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die verlening van de tweejaarstermijn rechtvaardigen, zodat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met 8 maanden (32 maanden – 24 maanden). Naar het oordeel van de verzetrechter is er aanleiding om een schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen van € 1.000 (2 x € 500).

13. De schadevergoeding dient evenredig ten laste van verweerder (bezwaarfase) dan wel de Staat (beroepsfase) te worden verdeeld. De regel die daarbij geldt is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De bezwaarfase is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 13 maart 2018 en geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar van 7 juni 2019. De bezwaarfase heeft daarmee, 1 jaar, 2 maanden en 25 dagen geduurd, dat is naar boven afgerond 15 maanden, waarmee de redelijke termijn van 6 maanden voor de bezwaarfase met 9 maanden is overschreden. Met de uitspraak op verzet van heden, doet de rechtbank binnen de redelijke termijn van anderhalf jaar uitspraak. De overschrijding van de redelijke termijn in onderhavige zaak is dan ook volledig aan verweerder toe te rekenen.

14. In de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade ziet de verzetrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de door opposante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 262,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en een 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5 (licht)). De verzetrechter gaat uit van een wegingsfactor licht omdat de proceskostenvergoeding uitsluitend voortvloeit uit de overschrijding van de redelijke termijn (vgl. arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).

15. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de verzetrechter geen aanleiding. Een hogere dan forfaitaire vergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan slechts worden toegepast indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Uit de gedingstukken en hetgeen opposante heeft gesteld, valt naar het oordeel van de verzetrechter niet op te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het verzet ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van € 1.000 vermeerderd

met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de

dag van de algehele voldoening;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van opposante tot een bedrag van € 262,50

vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak

tot aan de dag van de algehele voldoening.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, rechter, in aanwezigheid van H.J. Hovinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel