Home

Rechtbank Den Haag, 13-10-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10456, AWB - 19 _ 4284 V

Rechtbank Den Haag, 13-10-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10456, AWB - 19 _ 4284 V

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
13 oktober 2020
Datum publicatie
28 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2020:10456
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4284 V

Inhoudsindicatie

BPM. Voldoening op aangifte. Beroepen kennelijk ongegrond.

De hoorplicht is niet geschonden, niet aannemelijk is gemaakt en ook niet gebleken is dat sprake is van ex-rental auto's op grond waarvan de BPM zou moeten worden verminderd.

Verzet ongegrond.

De rechtbank heeft niet miskend dat belanghebbende lopende de procedure bezwaren kan indienen. De rechtbank heeft belanghebbende immers bij brief de mogelijkheid gegeven om binnen 4 weken de gronden van het beroep mee te delen en dat heeft hij ook gedaan. Als de bestuursrechter dan van oordeel is dat de beroepen kennelijk ongegrond zijn kan hij met toepassing van art. 8:54 AWB uitspraak doen zonder zitting. De toepassing van art. 8:54 AWB is niet in strijd met het recht van Unie en de nationaal rechter is bevoegd te beslissen op het geschil.

Vastgesteld wordt dat op het moment van de uitspraak op verzet de redelijke termijn van berechting verder overschreden is met 1 maand en daarom een schadevergoeding van € 500 wordt toegekend, te betalen door verweerder. Tevens is daardoor recht op een proceskostenvergoeding van € 262,50, waarbij een wegingsfactor 0,5 is toegepast, omdat de toekenning uitsluitend voortvloeit uit de toewijzing van het verzoek om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Naar aanleiding van het verzoek om wettelijke rente is vermeld dat voor de uitbetaling van de schadevergoeding en proceskostenvergoeding, wettelijke rente is verschuldigd vanaf 4 weken na de openbaarmaking van de uitspraak op verzet tot aan de dag van de algehele voldoening.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 19/4284 V en SGR 19/4286 V

[opposante] B.V., te [vestigingsplaats] , opposante

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

tegen de uitspraak van de rechtbank in haar zaken tegen

Procesverloop

Op 26 september 2018 heeft opposante bezwaar gemaakt tegen de op aangifte voldane Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) voor twee voertuigen.

Opposante heeft tegen de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van verweerder van 11 juni 2019 (de bestreden uitspraken op bezwaar) beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gesplitst in de bovengenoemde zaaknummers.

Bij uitspraak van 10 juni 2020 (de buiten-zittinguitspraak) heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.

Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020 en vanwege de maatregelen rondom het coronavirus via een telefonische verbinding. Opposante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaken uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid. De rechtbank heeft de beroepen kennelijk ongegrond verklaard omdat de hoorplicht niet is geschonden en opposante niet aannemelijk heeft gemaakt en ook niet gebleken is dat sprake is van ex-rental auto’s op grond waarvan de op aangifte voldane Bpm zou moeten worden verminderd.

2. In deze verzetzaak is op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Awb uitsluitend aan de orde of de rechtbank terecht de zaak niet op een zitting heeft behandeld. De rechtbank kan de beroepen pas inhoudelijk behandelen als het verzet gegrond is.

3. Opposante voert tegen de uitspraak van de rechtbank het volgende aan.

4. De bestuursrechter heeft de beroepen kennelijk ongegrond verklaard door voorrang te geven aan nationale bepalingen boven bepalingen van het recht van Unie, door uitlegging te geven over bepalingen van het recht van de Unie, niet overgegaan tot inhoudelijke behandeling van de bezwaren van opposante en de mogelijkheid te bieden om haar bezwaren in een later stadium aan te vullen en uiteen te zetten.

5. Uit artikel 110 VWEU volgt dat lidstaten op producten van de overige lidstaten, geen hogere binnenlandse belastingen mogen heffen dan die op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Opposante is van mening dat de bestuursrechter een kennelijke onjuiste uitleg aan het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017 heeft gegeven.

6. Voor toepassing van art. 8:54 Awb is sowieso geen enkele ruimte nu geen sprake is van kennelijkheid.

7. Opposante is van mening dat zij nog nieuwe gronden kan indienen, lopende de procedure als gevolg van nieuwe op de zaken betrekking hebbende jurisprudentie zoals van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 5 maart 2020 (Inspecteur moet kentekengegevens inbrengen, of 2% belastingvermindering toepassen) en de Hoge Raad van 1 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:821). Daarbij moet rekening gehouden worden met alle op het geding van toepassing zijnde standpunten van partijen. Met betrekking tot het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is in de bezwaarfase reeds geklaagd, dus slaagt het bezwaar dat belanghebbende ook in een latere fase nog gronden kan aanvullen.

8. Of het bezwaar met betrekking tot de eerder genoemde nieuwe jurisprudentie van de Hoge Raad van 1 mei 2020 kan slagen, vergt nadrukkelijk feitelijk onderzoek, dat niet heeft plaatsgevonden. Ook zijn er op grond van artikel 8:42 van de Awb nog stukken van verweerder door de gemachtigde ontvangen. Opposante is van mening dat met het vereenvoudigd buiten zitting afdoen van de beroepen, haar het recht op een eerlijk proces is ontnomen.

9. Volgens opposante gaat het in onderhavige zaken om complexe rechtsvragen in het licht van het recht van de Unie, die beantwoord worden door de rechtbank, met misbruik van bevoegdheid.

10. Opposante wordt een volledige herstelmogelijkheid ontnomen, namelijk de mogelijkheid van hoger beroep. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet er berecht worden in twee feitelijke instanties, zodat eventuele omissies in de eerste aanleg opnieuw in geding gebracht kunnen worden bij een tweede feitelijke instantie.

11. De bestuursrechter heeft met misbruik van bevoegdheid toepassing gegeven aan het recht van de lidstaten op het recht van de Unie. Toegang tot het recht omvat een aantal fundamentele mensenrechten, zoals het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM en artikel 47 van het EU-Handvest van de grondrechten en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel of een voorziening in rechte als bedoeld in respectievelijk artikel 13 EVRM en artikel 47 van het Handvest. Op grond van artikel 1 EVRM zijn verdragsluitende staten wettelijk verplicht om eenieder die onder hun rechtsmacht ressorteert de rechten van het EVRM te verzekeren. Verdragsluitende staten moeten ervoor zorgen dat hun wetgeving en praktijk in overeenstemming zijn met het EVRM. Lidstaat Nederland neemt via de nationale wetgever in de wet de mogelijkheid op van afdoening van zaken middels artikel 8:54 van de Awb, die beperkingen impliceren op de fundamentele beginselen van een eerlijk proces. Opposant is dan ook van mening dat artikel 8:54 van de Awb in kennelijke strijd met het recht van Unie is.

12. De verzetrechter overweegt het volgende.

13. De stelling van opposante dat de rechtbank miskend heeft dat zij lopende de procedure nog bezwaren kan toevoegen, treft geen doel. Op 4 juli 2019 heeft opposante een gemotiveerd beroepschrift ingediend. Verweerder heeft op 22 juli 2019 de stukken en een verweerschrift ingediend, die de rechtbank vervolgens op 23 juli 2019 in kopie aan de gemachtigde heeft toegestuurd. De bestuursrechter kan dan op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, zonder het beroep op een zitting te behandelen, het onderzoek sluiten als zij van oordeel is dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat het beroep ongegrond is. De bestuursrechter heeft geen aanleiding gezien om opposante te vragen te reageren op de door verweerder ingediende stukken en het verweerschrift. Voor zover opposante met de stelling dat zij stukken heeft ontvangen die op grond van artikel 8:42 van de Awb door verweerder zijn ingediend van mening is dat zij de mogelijkheid had moeten krijgen om daar op te reageren, volgt de verzetrechter haar standpunt niet. Immers, nu die stukken op 23 juli 2019 aan de gemachtigde zijn toegezonden en pas op 10 juni 2020 de buiten-zittinguitspraak is gedaan, had zij voldoende tijd, indien zij dat nodig achtte, om daar op te reageren. Dat opposante dat niet heeft gedaan komt voor haar eigen rekening en risico.

14. De stelling van opposante dat de jurisprudentie van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 5 maart 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:840) en de nieuwe jurisprudentie van de Hoge Raad van 1 mei 2020 een feitelijk onderzoek vereist en daarom de beroepen niet vereenvoudigd buiten zitting konden worden afgedaan, berust op een misvatting. Gesteld noch gebleken is dat de door opposante in verzet genoemde jurisprudentie van het Hof ’s-Hertogenbosch van 5 maart 2020 en van de Hoge Raad van 1 mei 2020, niet reeds voordat de buiten-zittinguitspraak op 10 juni 2020 is gedaan door haar had kunnen worden aangevoerd als beroepsgronden. Dat zij dit niet heeft gedaan, en de bestuursrechter geen aanleiding heeft gezien die jurisprudentie bij de vereenvoudigde afdoening van de beroepen te betrekken, komt voor rekening en risico van opposante.

15. Voor zover de strekking van het betoog van opposante is dat de verzetprocedure van de Awb zich niet verdraagt met het recht van de Europese Unie en met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is de verzetrechter van oordeel dat daarvoor geen grond bestaat. De verzetrechter overweegt daartoe dat het Unierecht, waaronder het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, als eis kent dat sprake moet zijn van effectieve rechtsbescherming voor degene die zich beroept op uit dat recht voortvloeiende aanspraken. Voor zover de vereenvoudigde afdoening van een beroep zonder zitting op gespannen voet met die eis staat, wordt dit mogelijke gebrek afdoende gecompenseerd door het recht om desgewenst in verzet te worden gehoord alsmede doordat in verzet moet worden getoetst aan het kennelijkheidscriterium. Daardoor is gewaarborgd dat in gevallen waarin twijfel over de uitkomst mogelijk is, alsnog de reguliere procedure wordt gevolgd. Niet gebleken is dat opposante een eerlijk proces is ontnomen, nu de beroepen vereenvoudigd zonder zitting op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb zijn afgedaan.

16. Tevens wijst de verzetrechter erop dat het aan de nationale rechter is een inhoudelijke beslissing op het aanhangige geschil te geven. Al hetgeen opposante in dit kader heeft aangevoerd en de jurisprudentie waarnaar zij daarbij heeft verwezen, geeft de verzetrechter geen aanleiding voor een ander oordeel.

17. Uit wat opposante heeft aangevoerd, volgt dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat zij de beroepen zonder zitting kon afdoen. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.

Verzoek om vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn

18. Opposante heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De verzetrechter gaat bij de beoordeling van dat verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). In de kern houden die regels in dat een belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank.

19. In het onderhavig geval heeft verweerder het bezwaarschrift ontvangen op 27 september 2018. Voor de beoordeling of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, is van belang de periode tussen de ontvangst van het bezwaarschrift, 27 september 2018, en de datum waarop de uitspraak op verzet wordt gedaan, 13 oktober 2020. Dat is een periode van 2 jaren en 16 dagen en bedraagt afgerond in totaal 25 maanden. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die verlening van de tweejaarstermijn rechtvaardigen, zodat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met 1 maand ( 25 maanden – 24 maanden).

20. De verzetrechter is van oordeel dat er sprake is van samenhangende zaken omdat de zaken gelijktijdig zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Om die reden wordt slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar toegekend. Belanghebbende heeft dan recht op een schadevergoeding van € 500.

21. De schadevergoeding dient evenredig ten laste van verweerder (bezwaarfase) dan wel de Staat (beroepsfase) te worden verdeeld. De regel die daarbij geldt is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De bezwaarfase is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 27 september 2018 en geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar van 11 juni 2019. De bezwaarfase heeft daarmee, 8 maanden en 15 dagen geduurd, dat is naar boven afgerond 9 maanden, waarmee de redelijke termijn van 6 maanden voor de bezwaarfase met 3 maanden is overschreden. Met de uitspraak op verzet van heden, doet de rechtbank binnen anderhalf jaar uitspraak op de beroepen. De overschrijding van de redelijke termijn in onderhavige zaak is dan ook volledig aan verweerder toe te rekenen.

22. In de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade ziet de verzetrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de door opposante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 262,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en een 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5 (licht)) waarbij de rechtbank de zaken aanmerkt als samenhangend als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Bpb. De verzetrechter gaat uit van een wegingsfactor licht omdat de proceskostenvergoeding uitsluitend voortvloeit uit de overschrijding van de redelijke termijn (vgl. arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).

23. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de verzetrechter geen aanleiding. Een hogere dan forfaitaire vergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan slechts worden toegepast indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Uit de gedingstukken en hetgeen opposante heeft gesteld, valt naar het oordeel van de verzetrechter niet op te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden.

24. In de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens het door verweerder overschrijden van de redelijke termijn, ziet de verzetrechter tevens aanleiding op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb, verweerder het door opposante, in verband met de samenhang van de zaken, het eenmaal betaalde griffierecht van € 345 te laten vergoeden (zie het eerder onder r.o. 15. genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad r.o. 3.14.2.).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het verzet ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van € 500 vermeerderd

met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de

dag van de algehele voldoening;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van opposante tot een bedrag van € 262,50

vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak

tot aan de dag van de algehele voldoening;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan opposante te vergoeden

vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak

tot aan de dag van de algehele voldoening.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, rechter, in aanwezigheid van H.J. Hovinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel