Rechtbank Den Haag, 22-12-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:12556, AWB - 19 _ 4761
Rechtbank Den Haag, 22-12-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:12556, AWB - 19 _ 4761
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 22 december 2020
- Datum publicatie
- 16 maart 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2020:12556
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 4761
Inhoudsindicatie
Omkering bewijslast aanslag IB/PVV 2015. Vereiste aangifte niet gedaan. Niet aangetoond dat uitspraak op bezwaar onjuist is. Vergrijpboete terecht opgelegd.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/4761
(gemachtigde: mr. H. Weisfelt),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.898 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.452. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft verweerder € 711 belastingrente in rekening gebracht alsmede een vergrijpboete opgelegd van € 11.902.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 juni 2019 de aanslag IB/PVV en de
rente- en boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2020. De aankondiging van de zittingsdatum is door de griffier op 22 september 2020 per gewone post verzonden aan eiser op het adres [adres 1] [huisnummer 1] te [plaats] . Eiser heeft bij faxbericht van
29 september 2020 verzocht om uitstel van de zitting. De rechtbank heeft dit uitstelverzoek bij brief van 6 oktober 2020 afgewezen. Eiser is vervolgens door de griffier bij aangetekend verstuurde brief van 22 oktober 2020, verzonden naar het hiervoor vermelde adres, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Genoemde brief is niet ter griffie terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 23 oktober 2020 op genoemd adres is uitgereikt. De gemachtigde van eiser heeft zich op
3 november 2020 gesteld en verzocht om uitstel van de zitting. Bij brief van
5 november 2020 heeft de rechtbank dit uitstelverzoek afgewezen. Eiser en zijn gemachtigde zijn, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [A] , [B] en [C] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is in het onderhavige jaar werkzaam geweest bij [B.V.] B.V. Uit de door verweerder overgelegde loongegevens blijkt dat eiser in 2015 € 24.898 aan loon heeft ontvangen.
2. Tot de gedingstukken behoren berichten uit het zogeheten Renseignementen Informatie Systeem (RIS) waaruit blijkt dat eiser in het onderhavige jaar eigenaar is van de onroerende zaken [adres 2] [huisnummer 2] , [adres 1] [huisnummer 1] en [adres 3] [huisnummer 3] te [plaats] . De
WOZ-waarden van die woningen zijn voor het belastingjaar 2015:
[adres 2] [huisnummer 2] € 100.000
[adres 1] [huisnummer 1] € 121.000
[adres 3] [huisnummer 3] € 82.000
3. Eiser beschikte voorts over bankrekeningen bij de [bank 1] , [bank 2] , [bank 3] en [bank 4] . Het saldo van deze rekeningen bedroeg op 31 december 2014 tezamen € 13.538.
4. Uit door verweerder overgelegde berichten uit het RIS blijkt dat eiser in het onderhavige jaar twee effectenrekeningen op zijn naam heeft staan. Het saldo van deze rekeningen bedroeg op 31 december 2014 tezamen € 485.093.
5. Op 28 februari 2016 is eiser uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2015. Met dagtekening 17 juni 2016 is aan hem een herinnering tot het doen van aangifte gestuurd en met dagtekening 29 juli 2016 is een aanmaning verzonden. Eiser heeft niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn aangifte gedaan.
6. Op 2 juli 2018 heeft verweerder medegedeeld voornemens te zijn eisers inkomen over 2015 ambtshalve vast te stellen en heeft hij in datzelfde schrijven tevens zijn voornemen om een vergrijpboete op te leggen, kenbaar gemaakt. Verweerder heeft met dagtekening 15 augustus 2018 de aanslag IB/PVV 2015 en de vergrijpboete opgelegd.
7. Op 14 maart 2020 heeft eiser aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.720 dan wel € 26.203.
Geschil
8. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2015 en de rente- en boetebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
9. Eiser stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar en acht het onzorgvuldig dat verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan zonder hem in de gelegenheid te stellen inhoudelijk te reageren op de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar. Hij verzoekt de zaak terug te verwijzen naar verweerder. Daarnaast stelt eiser dat de aanslag niet is onderbouwd en te hoog en willekeurig is vastgesteld. Eiser stelt in 2015 enkel inkomen uit arbeid te hebben genoten. Voorts stelt eiser dat verweerder vermogensbestanddelen aan hem toerekent dat ook aan anderen is toegerekend.
10. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat eiser voor het onderhavige jaar niet de vereiste aangifte heeft gedaan, er aldus sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast en hij een redelijke schatting heeft gemaakt. De vergrijpboete is volgens verweerder terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.
Beoordeling van het geschil
11. Eiser stelt dat hij ten onrechte niet in de bezwaarfase is gehoord. Eiser heeft in de bezwaarschriften echter niet verzocht om te worden gehoord. Verweerder heeft bij brief van 4 juni 2019 zijn voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van eisers bezwaar. In die brief stelt verweerder eiser in de gelegenheid om op het voornemen te reageren en om mee te delen of hij gehoord wil worden. Ook in zijn reactie van 19 juni 2019 heeft eiser niet verzocht om te worden gehoord. Onder verwijzing naar artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is daarom van schending van de hoorplicht geen sprake. Dat eisers brief van 19 juni 2019 verweerder niet voor het doen van de uitspraak op bezwaar heeft bereikt, is geen reden om aan te nemen dat eiser hierdoor zou zijn benadeeld. Eiser heeft immers niet verzocht om te worden gehoord en hij heeft in de beroepsfase voldoende tijd gehad om te reageren op de standpunten van verweerder. Van onzorgvuldigheid aan de kant van verweerder is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
12. Vast staat dat eiser de (vereiste) aangifte IB/PVV 2015 niet heeft gedaan vóór de in de aanmaning gestelde datum van 12 augustus 2016. De aangiften die eiser op
14 maart 2020 heeft ingediend, kunnen niet gelden als de vereiste aangifte1. Dit betekent dat eiser over het jaar 2015 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Als gevolg hiervan dient op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr de bewijslast omgekeerd en verzwaard te worden. Het ligt op de weg van eiser om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft hij niet aan deze bewijslast voldaan. De enkele stelling dat de aanslag te hoog is vastgesteld en niet is onderbouwd, is onvoldoende. Eiser heeft hiermee niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Voor zover eiser stelt dat het pand aan de [adres 3] [huisnummer 3] is geveild en dat de effectenrekeningen niet aan hem toebehoren, heeft eiser dit niet doen blijken.
13. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast de verplichting om aannemelijk te maken dat de aanslag berust op een redelijke schatting. De rechtbank begrijpt dat het belastbaar loon ter grootte van € 24.898 niet in geschil is, nu eiser een corresponderende jaaropgaaf heeft overgelegd en heeft aangevoerd dat hij alleen deze inkomsten uit arbeid heeft genoten. Voor het bepalen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.452 heeft verweerder zich gebaseerd op berichten uit het RIS
en op de ontvangen berichten van bancaire instellingen over eisers banktegoeden en effectenportefeuilles op 31 december 2014. Eiser heeft, tegenover de betwisting door verweerder, niet aangetoond dat deze vermogensbestanddelen ook aan anderen zijn toegerekend. Eiser heeft voorts de juistheid van de door verweerder gehanteerde gegevens niet bestreden en gelet op het ontbreken van nadere gegevens, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft gebaseerd op een redelijke schatting. Het beroep tegen de aanslag is dan ook ongegrond.
14. Tegen de beschikking belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat de rente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel. Het beroep, voor zover gericht tegen die beschikking, is ook ongegrond.
15. Verweerder heeft aan eiser een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67d van de Awr en paragraaf 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst op de grond dat het aan de opzet van eiser te wijten is dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Verweerder heeft een boete opgelegd van 150% van de verschuldigde belasting. In zijn brief van 2 juli 2018 heeft verweerder zijn voornemen om een boete op te leggen als volgt gemotiveerd:
"(…)
Ik ben namelijk van mening dat u uw aangifte opzettelijk niet heeft ingediend. Ik ben tot dit oordeel gekomen op grond van de volgende feiten:
- U bent meerdere malen in de gelegenheid gesteld om uw aangifte in te dienen;
- Daarbij zijn duidelijke termijnen gesteld en bent u nadrukkelijk gewezen op de
consequenties van het niet voldoen aan de aangifteplicht;
- Het is van algemene bekendheid dat wanneer u een aangifte ontvangt (althans uitgenodigd
wordt aangifte te doen), u die aangifte moet doen en wel binnen de in de uitnodiging
vermelde termijn.
- Het bedrag dat, indien er geen aanslag(en) naar een geschat bedrag zouden worden
opgelegd, buiten de belastingheffing zou blijven is aanzienlijk;
- U heeft de afgelopen jaren (2004 tot en met 2014) geen of te laat aangifte
inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en/of inkomensafhankelijke bijdrage
Zorgverzekeringswet gedaan, dan wel structureel te laat ingediend, dat wil zeggen na de
uiterste data welke in de diverse aanmaningen gesteld zijn. Hierbij is het niet van belang of
u ter onderbouwing van een bezwaar alsnog de aangifte(n) heeft ingediend. Dit zijn dan
formeel geen aangiften meer. Voor de jaren 2004 tot en met 2014 zijn (met uitzondering
van het jaar 2011) verzuimboeten opgelegd. (…)"
16. Hoewel eiser - uiteindelijk - aangifte heeft gedaan, heeft hij in zijn aangiften de in 2, 3 en 4 vermelde vermogensbestanddelen niet aangegeven. Daarmee is sprake van een onjuiste aangifte en eiser moet zich daar ook van bewust zijn geweest. De rechtbank acht verweerder in zijn bewijslast geslaagd. De vergrijpboete is dan ook als zodanig terecht opgelegd. De rechtbank acht de opgelegde boete passend en geboden. Feiten of omstandigheden die aanleiding kunnen geven om de boete te matigen, zijn gesteld noch gebleken.
17. Hoewel in beginsel sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden met een periode van vijf maanden, ziet de rechtbank geen aanleiding de boete op die grond te matigen. Op verzoek van eiser is de zitting immers een aantal (vier) keer uitgesteld, hetgeen de afdoening van de onderhavige zaak heeft vertraagd. De overschrijding is dan ook geheel toerekenbaar aan eiser.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 december 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: