Home

Rechtbank Den Haag, 19-03-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2524, AWB - 19 _ 7211

Rechtbank Den Haag, 19-03-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2524, AWB - 19 _ 7211

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
19 maart 2020
Datum publicatie
10 juni 2020
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2020:2524
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7211

Inhoudsindicatie

In geschil is of het appartement van eiser als eigen woning kan worden aangemerkt en of terecht een vergrijpboete is opgelegd. De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van een eigen woning gelet op het samenstel van feiten en omstandigheden. Verder kan eiser grove schuld verweten worden. Hij heeft zich volstrekt onvoldoende geïnformeerd over de van toepassing zijnde regelgeving.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 19/7211, SGR 19/7212 en SGR 19/7213

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2014, 2015 en 2016 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen zijn eveneens vergrijpboetes opgelegd en is belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 maart 2019 de navorderingsaanslagen, boete- en rentebeschikkingen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en [B] .

Overwegingen

1. Eiser heeft van 4 september 2006 tot en met 18 juli 2018 ingeschreven gestaan in de Gemeentelijke Basisadministratie / Basisregistratie Personen op het adres [adres] te [plaats 1] (de woning). De woning is een appartement van ongeveer 83 vierkante meter. Eiser is vanaf 3 augustus 2013 getrouwd met [C] (de partner). De partner staat in de onderhavige periode ingeschreven op twee adressen in [plaats 2] en [plaats 3] .

2. Op het Brp-adres stonden van 1 november 2013 tot en met 31 december 2016

I. [D] ( [D] ) en haar dochter ingeschreven. Van 1 november 2013 tot en met 1 mei 2014 stond eveneens [E] (de pleegzoon) ingeschreven.

3. Eiser heeft voor de jaren 2014, 2015 en 2016 aangiftes IB/PVV gedaan. Eiser heeft daarbij de woning aangemerkt als eigen woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB). De aanslagen zijn conform de aangiftes opgelegd.

4. Namens de gemeente Haarlemmermeer (de gemeente) heeft de sociale recherche een onderzoek verricht naar [D] en haar partner [F] ( [F] ) die niet ingeschreven stond op het adres van de woning. De sociale recherche heeft in het kader van het onderzoek twee buurtbewoners en eiser verhoord. Van de verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt.

5. Verweerder heeft na het opleggen van de aanslagen de processen-verbaal ontvangen van de gemeente. Met dagtekening 17 mei 2018 heeft verweerder eiser op de hoogte gesteld van zijn voornemen om voor de jaren 2014 tot en met 2016 navorderingsaanslagen IB/PVV en vergrijpboetes op te leggen. Volgens verweerder kwalificeert de woning niet als eigen woning in de zin van de Wet IB. De betaalde hypotheekrente kan dan ook niet in aftrek worden gebracht.

6. De navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.011. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 446. De vergrijpboete van € 1.776 is opgelegd op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en bedraagt 50%.

7. De navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.537. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 694. De vergrijpboete van € 4.056 is opgelegd op grond van artikel 67e van de Awr en bedraagt 50%.

8. De navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2016 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.286. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 126. De vergrijpboete van € 1.386 is opgelegd op grond van artikel 67e van de Awr en bedraagt 50%.

Geschil

9. In geschil of verweerder de woning terecht niet als woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB heeft aangemerkt. Verder is in geschil of de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd.

10. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat de woning in zijn geheel als eigen woning aangemerkt dient te worden. Eiser voert daartoe aan dat hij door zijn werk en opleiding weinig in de woning verbleef, maar wel het overgrote gedeelte van zijn vrije tijd aldaar verbleef. [D] en haar dochter maakten slechts gebruik van een beperkt deel van de woning, namelijk de slaapkamer. De vergrijpboetes zijn volgens eiser ten onrechte opgelegd, omdat sprake was van een pleitbaar standpunt.

11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd, omdat de woning in onderhavige jaren geen eigen woning is in de zin van de Wet IB. De vergrijpboetes zijn volgens verweerder terecht opgelegd.

Beoordeling van het geschil

De woning

12. Artikel 3.110 van de Wet IB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Belastbare inkomsten uit eigen woning zijn voordelen uit eigen woning (…) verminderd met de op de voordelen uit eigen woning drukkende aftrekbare kosten.”

13. Artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“In deze afdeling en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw (...) voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat (…).”

14. Artikel 3.114, eerste lid van de Wet IB luidt, voor zover hier van belang, als volgt (tekst 2014):

“Indien de opbrengsten uit het anders dan voor korte duur ter beschikking stellen van al dan niet gestoffeerde of gemeubileerde woonruimte die geen zelfstandige woning vormt en deel uitmaakt van de woning die de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, niet meer bedragen dan (2014: € 4.748, 2015: € 4.954, 2016: € 5.069 per jaar), wordt die woonruimte aangemerkt als onderdeel van de eigen woning (…).”

15. De definitie van de eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB is in de memorie van toelichting op die bepaling als volgt toegelicht:

“Een eigen woning moet de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouden behoren "anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan". Met dit begrip wordt gedoeld op een voor duurzaam eigen gebruik bestemde woning welke overeenkomstig deze bestemming de belastingplichtige ter beschikking staat en niet in vrij opleverbare staat is te verkopen dan nadat de belastingplichtige op een andere wijze in zijn woonbehoefte heeft voorzien. Per belastingplichtige kan slechts één woning voor hem als centrale levensplaats dienen (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nr. 3, p. 144 (MvT).”

16. Tussen partijen is niet in geschil dat de kamerverhuurvrijstelling van artikel 3.114 van de Wet IB niet van toepassing is. De rechtbank ziet zich daarom met name gesteld voor de vraag of de woning eiser tot hoofdverblijf heeft gediend als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB.

17. Volgens het proces-verbaal van het getuigenverhoor van eiser op 23 november 2017 heeft eiser verklaard dat de woning door zijn vader wordt verhuurd, dat hij er zelden komt en in het laatste jaar in het geheel niet. Verder verklaarde eiser dat hij de pleegzoon niet kende, terwijl die tot 1 mei 2014 stond ingeschreven op het adres van de woning. Voorts had eiser van zijn vader gehoord dat de pleegzoon op enig moment de woning heeft verlaten en kon eiser alleen in algemene zin verklaren over [D] en haar dochter. In een verklaring, die is binnengekomen op 4 december 2017 bij de gemeente, verklaart eiser dat hij vanaf 2011 regelmatig weg was, dat de woning vanaf november 2013 door zijn vader is verhuurd, hij alleen een kamer voor zichzelf heeft gehouden en de rest van de woning was verhuurd. Na de vooraankondiging van de navorderingsaanslag heeft eiser daarentegen verklaard dat hij het grootste deel van de week, inclusief de weekenden, thuis was in [plaats 1] en een kamer verhuurde aan [D] en haar dochter. In bezwaar en in beroep heeft eiser vrijwel hetzelfde standpunt ingenomen. Eiser heeft dus enerzijds wisselend verklaard over zijn eigen aanwezigheid in de woning en kende hij [D] en haar gezin niet of nauwelijks, want de verhuur was via zijn vader gelopen. Anderzijds hebben de twee buurtbewoners niets over eisers aanwezigheid verklaard tegenover de sociale recherche, terwijl zij wel [D] en haar dochter, alsmede [F] kenden. Eiser werkte voorts in het oosten van het land en is op 3 augustus 2013 getrouwd met zijn partner, die in de onderhavige periode ingeschreven stond op woonadressen in [plaats 2] en [plaats 3] . Ter zitting is verder vastgesteld dat het contract voor de afname van gas, water en elektra op naam stond van [D] . Gelet op dit samenstel van feiten en omstandigheden is het niet aannemelijk dat de woning eiser in de onderhavige periode als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan en [D] met haar gezin slechts één kamer bewoonde. Dat laatste lijkt overigens ook niet juist. Zij maakten immers tenminste eveneens gebruik van woonkamer, keuken, toilet en badkamer. Veeleer is aldus aannemelijk dat de woning haar als hoofdverblijf ter beschikking stond. Hetgeen door buurtbewoners ook lijkt te worden bevestigd. De omstandigheid dat eiser er kennelijk zo nu en dan in een kamer verbleef maakt het vorenstaande niet anders.

18. Eiser heeft verder aangevoerd dat een gedeelte van de woning als eigen woning moet worden aangemerkt en het verhuurde gedeelte in aanmerking moet worden genomen in de rendementsgrondslag van box 3. Zoals hierboven reeds is overwogen kan de gehele woning niet als eigen woning aangemerkt worden en is er dus geen aanleiding een deel in box 1 in aanmerking te nemen. Dat eiser kennelijk zo nu en dan in (een kamer van) de woning verbleef doet daaraan niet af, nog daargelaten dat niet kan worden vastgesteld of en in welke mate hij in de woning is geweest en van welk gedeelte hij dan gebruik maakte (kon maken). Er is dan eveneens geen aanleiding een deel van de woning in de rendementsgrondslag van box 3 in aanmerking te nemen.

19. Nu er geen sprake is van een eigen woning in de zin van de Wet IB, heeft eiser ten onrechte de betaalde hypotheekrente in aftrek gebracht. Verweerder heeft daarom terecht de in aftrek gebrachte hypotheekrente nagevorderd.

De vergrijpboetes

20. Verweerder heeft primair gesteld dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijke opzet, het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting is of kan worden geheven dan wel niet of niet binnen de termijn is betaald. Voor voorwaardelijk opzet is bewustheid van het risico een foute aangifte te doen vereist en de bewijslast rust op verweerder. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat eiser, gelet op zijn verklaringen, willens en wetens een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven en daarom sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Uit de verklaringen van eiser kan echter niet worden uitgesloten dat hij van aanvang af de bedoeling heeft gehad een (klein) gedeelte van de woning eventueel voor zichzelf ter beschikking te houden. De rechtbank wil ook niet uitsluiten dat eiser naar de Belastingtelefoon heeft gebeld om te infomeren of hij onder die omstandigheden de hypotheekrente kon aftrekken. En hoewel uiteraard niet kan worden nagegaan welke informatie hij aan de medewerker van de Belastingtelefoon heeft verstrekt en wat daarop het antwoord is geweest, acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat eiser zich bewust is geweest van het risico een foute aangifte te doen en daarom kan een vergrijpboete vanwege voorwaardelijk opzettelijk handelen niet worden opgelegd.

21. Verweerder heeft subsidiair gesteld dat sprake is van grove schuld. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan worden gedacht aan laakbare slordigheid of aan ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had eiser redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven. In geval van grove schuld wordt ingevolge paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een vergrijpboete van 25% opgelegd. Het is een feit van algemene bekendheid dat betaalde hypotheekrente alleen in box 1 aftrekbaar als de woning een eigen woning betreft. Daarvan is hier geen sprake. Eiser heeft zich volstrekt onvoldoende geïnformeerd over de van toepassing zijnde regelgeving. Aangezien eiser niet louter een kamer verhuurde en overigens meer dan € 6.000 per jaar huur ontving was de kamerverhuurvrijstelling niet van toepassing en levert zulks reeds daarom geen pleitbaar standpunt op. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser daarom grove schuld verweten worden en zullen de vergrijpboetes verminderd worden tot 25% van de nagevorderde belasting.

De rechtbank acht de boetes passend en uit een oogpunt van normhandhaving geboden.

Belastingrente

22. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze rente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.

23. Aangezien de vergrijpboetes verminderd worden tot 25% van de nagevorderde belasting zullen de beroepen gegrond worden verklaard. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard ten aanzien van de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen.

Proceskosten

24. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). De proceskosten in bezwaar komen niet voor vergoeding in aanmerking. Eiser heeft hier namelijk niet om verzocht, zoals artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vereist.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond voor zover zij gericht zijn tegen de boetebeschikkingen;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de

boetebeschikkingen;

-

vermindert de vergrijpboetes tot 25% van de boetegrondslag en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;

-

verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van mr. F.J. Baak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2020.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel