Home

Rechtbank Den Haag, 26-08-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:9956, AWB - 19 _ 4243

Rechtbank Den Haag, 26-08-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:9956, AWB - 19 _ 4243

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
26 augustus 2020
Datum publicatie
5 februari 2021
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2020:9956
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4243

Inhoudsindicatie

Eiser is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat hij een bedrag van € 2.000 heeft gedoneerd. Uit de bankafschriften volgt dat eiser het bedrag via de betaalautomaat van de IUE heeft voldaan. Dat daarbij geen omschrijving is opgenomen waaruit blijkt dat het om een donatie gaat, kan eiser niet worden tegengeworpen, nu het niet mogelijk is om daaraan een omschrijving mee te geven. Vergoeding van immateriële schade toegekend wegens overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 19/4243

(gemachtigde: P.R. Autar),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd en bij beschikking een vergrijpboete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 mei 2019 de navorderingsaanslag en de boete- en rentebeschikkingen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft telefonisch plaatsgevonden op 20 juli 2020.

Namens eiser is gesproken met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor 2013 giften in aanmerking genomen. De giftenaftrek heeft betrekking op de Islamitische Universiteit van Europa ( IUE ) en bedroeg, vóór toepassing van de drempel, € 5.000.

2. Naar aanleiding van de aangifte heeft verweerder op 10 november 2015 een brief gestuurd waarin, onder meer, wordt gevraagd de giftenaftrek toe te lichten en schriftelijke bewijsstukken over te leggen. In zijn reactie heeft eiser een donatieverklaring van de IUE verstrekt waarop staat vermeld dat eiser twee donaties heeft gedaan, namelijk op 15 juli 2013 een donatie van € 2.000 door middel van de pinbetaling en op 29 december 2013 een donatie van € 3.000 door middel van een bankoverschrijving. Daarnaast heeft eiser rekeningafschriften overgelegd waaruit de genoemde betalingen blijken.

3. Met dagtekening 3 februari 2016 heeft verweerder de definitieve aanslag IB/PVV 2013 opgelegd conform de ingediende aangifte.

4. De IUE stond vanaf 1 januari 2008 geregistreerd als een algemeen nut beogende instelling (ANBI). In 2013 is de Belastingdienst begonnen met een onderzoek naar de ANBI-status van de IUE . Van dat onderzoek is met dagtekening 17 mei 2016 een rapport opgemaakt. Bij dit onderzoek is onder meer vastgesteld dat de IUE in het jaar 2012 meer kwitanties had uitgeschreven dan in haar administratie was verantwoord en dat de IUE in de jaarstukken voor 2013 slechts € 88.564 aan ontvangen donaties had verwerkt terwijl in diverse aangiften IB/PVV in totaal € 3.445.808 aan giften aan de IUE was aangegeven. In januari 2015 is de FIOD begonnen met strafrechtelijke onderzoeken naar het gebruik van valse kwitanties voor giften aan andere ANBI-instellingen dan de IUE . Daarbij bleek dat diverse van de daarin betrokken belastingplichtigen ook giften aan de IUE hadden afgetrokken. Naar aanleiding van die signalen is op 17 september 2015 besloten de FIOD een strafrechtelijk onderzoek te laten instellen naar de IUE .

5. Tot de stukken van het geding behoort een cd-rom met daarop het proces-verbaal met bijlagen van het FIOD-onderzoek naar de IUE (het FIOD-PV). Overeenkomstig de beslissing van de rechtbank van 10 mei 2019 zijn de namen van derden daarin onleesbaar gemaakt. Eiser is in het FIOD-onderzoek niet aangemerkt als verdachte en is daarin ook niet als getuige gehoord.

6. Uit het FIOD-PV blijkt dat de penningmeester van de IUE heeft verklaard dat hij op grote schaal kwitanties heeft verkocht voor een percentage van ongeveer 10 à 12% van het bedrag dat op de kwitanties stond vermeld. Verder heeft de penningmeester van de IUE tijdens verhoren op 25 januari 2017 en 14 maart 2017 verklaard dat slechts in een enkel geval het gehele bedrag van de kwitantie werd betaald en dat geen bedragen van meer dan € 500 daadwerkelijk zijn betaald door donateurs.

7. De officier van justitie heeft op 16 maart 2017 toestemming verleend om de bevindingen uit het FIOD-onderzoek naar de IUE te gebruiken voor fiscale doeleinden.

8. Verweerder heeft op 30 november 2017 een kennisgeving aan eiser gezonden dat hij voornemens is van de aangifte af te wijken, de giftenaftrek aan de IUE te corrigeren en een vergrijpboete van 50% op te leggen. Met dagtekening 2 januari 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat voor het jaar 2013 een navorderingaanslag en een boete zal worden opgelegd.

9. Met dagtekening 20 januari 2018 heeft verweerder de navorderingsaanslag opgelegd. Voorts heeft verweerder een vergrijpboete van € 780 opgelegd en een bedrag van € 227 aan belastingrente in rekening gebracht.

Geschil 10. In geschil is of verweerder terecht de aftrek van de giften heeft gecorrigeerd, of de vergrijpboete terecht is opgelegd en of de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag is berekend. Ten slotte is in geschil of eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.

11. Eiser stelt dat verweerder de giftenaftrek ten onrechte heeft gecorrigeerd, omdat hij de bedragen die op de kwitanties vermeld staan daadwerkelijk heeft gedoneerd en hij niets afwist van fraude. Eiser stelt verder dat verweerder het opleggen van een vergrijpboete onvoldoende heeft onderbouwd. Voorts heeft verweerder niet voldaan aan de (fiscale) cautieplicht. Eiser verzoekt daarom om vernietiging van de navorderingsaanslag en vernietiging van de boete- en rentebeschikkingen. Tot slot stelt eiser dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn is verstreken.

12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep, voor zover het gaat om het bedrag van € 3.000 dat per bankoverschrijving is betaald, gegrond moet worden verklaard. Eiser heeft recht op een giftenaftrek van € 2.629. De grondslag van de navorderingaanslag moet dan ook met dat bedrag worden verminderd en de boete moet worden verminderd tot € 229. Met betrekking tot het bedrag van € 2.000 stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dat bedrag daadwerkelijk heeft gedoneerd. Gezien de verklaringen van de penningmeester van de IUE en het FIOD-PV kan aan de donatieverklaring geen betekenis worden toegekend. Verder moet eiser, aldus verweerder, geweten hebben dat het bedrag dat op die verklaring is vermeld niet overeenkomt met de feitelijke betaling en hij daarmee ten onrechte de gift in aftrek bracht en daarmee te weinig belasting betaalde. Het is volgens verweerder daarom aan (voorwaardelijk) opzet dan wel grove schuld van eiser te wijten dat te weinig belasting is geheven.

Beoordeling van het geschil

Giftenaftrek en vergrijpboete

13. Ingevolge artikel 6.32 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn aftrekbare giften (a) periodieke giften en (b) andere giften. Ingevolge artikel 6.33, eerste lid, onder a van de Wet IB 2001 wordt onder giften verstaan: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Verder volgt uit artikel 6:33, eerste lid, onder b in samenhang met artikel 6:35 van de Wet IB 2001 dat giften aftrekbaar zijn indien zij worden gedaan aan een ANBI.

14. Niet in geschil is dat ten tijde van de gestelde gift de IUE de ANBI-status had. De rechtbank merkt hierbij op dat de omstandigheid dat die ANBI-status op 6 januari 2014 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 is ingetrokken, op zichzelf niet aan de giftenaftrek in de weg staat.

15. De bewijslast dat sprake is van aftrekbare giften rust op eiser. Eiser moet dan ook met schriftelijke bescheiden aantonen dat de door hem gestelde gift van € 2.000 daadwerkelijk is gedaan, dat wil zeggen aan de IUE ten goede is gekomen. Eiser wijst daartoe op de door hem overgelegde donatieverklaring en de bankafschriften. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, met de donatieverklaring waarop de gift is vermeld en de overgelegde bankafschriften, aannemelijk gemaakt dat hij op 15 juli 2013 een bedrag van € 2.000 aan de IUE heeft gedoneerd. Uit de bankafschriften volgt immers dat eiser genoemd bedrag op die dag via de betaalautomaat van de IUE heeft voldaan. Dat het daarbij gaat om een betaling - en niet om een geldopname, zoals verweerder heeft gesteld - volgt uit de omschrijving op het bankafschrift die luidt: “BEA NR:867F0Q 15.07.13./17.38 IUE Pinautomaat ROTTERDA, PAS181” en waarbij “BEA” staat voor betaalautomaat. Dat, zoals verweerder voorts nog heeft gesteld, bij de transactie geen omschrijving is opgenomen waaruit blijkt dat het inderdaad om een donatie gaat, kan eiser niet worden tegengeworpen. Indien een betaling via een betaalautomaat wordt verricht, is het immers niet mogelijk daaraan een omschrijving mee te geven. De rechtbank acht eiser dan ook geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat hij op 15 juli 2013 een bedrag van € 2.000 aan de IUE heeft gedoneerd. Nu tussen partijen niet langer in geschil is dat eiser eveneens aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 29 december 2013 door middel van overschrijving per bank een bedrag van € 3.000 aan de IUE heeft gedoneerd, komt de grondslag aan de navorderingsaanslag te ontvallen. Dat betekent dat de navorderingsaanslag alsmede de boete- en rentebeschikking vernietigd dienen te worden. Gelet op het feit dat de boetebeschikking zal worden vernietigd, behoeft hetgeen eiser met betrekking tot de schending van de cautieplicht heeft aangevoerd geen bespreking meer.

Vergoeding van immateriële schade 16. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).

17. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 26 februari 2018 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 7 mei 2019. De uitspraak van de rechtbank wordt op 26 augustus 2020 gedaan. Dat is dus twee jaar en zes maanden na indiening van het bezwaarschrift. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan zes maanden, zodat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500. De overschrijding wordt in zijn geheel toegerekend aan verweerder, aangezien hij er langer dan de voorgeschreven zes maanden over heeft gedaan om uitspraak op bezwaar te doen.

Proceskosten 18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vernietigt de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de rentebeschikking;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.572;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2020.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel