Home

Rechtbank Den Haag, 14-07-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11345, AWB - 19 _ 6111

Rechtbank Den Haag, 14-07-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11345, AWB - 19 _ 6111

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
14 juli 2021
Datum publicatie
19 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:11345
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6111

Inhoudsindicatie

Beroepen zijn ontvankelijk, omdat eiseres wel een procesbelang heeft. Rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, omdat eiseres geen standpunt heeft ingenomen die tot lagere (navorderings)aanslagen leiden.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 19/6111 t/m SGR 19/6113 en SGR 19/6115

(gemachtigde: mr. J.J. Vetter),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de navorderingsaanslag). Voorts heeft verweerder aan eiseres voor de jaren 2014 tot en met 2016 aanslagen IB/PVV opgelegd (de aanslagen). Bij de navorderingsaanslag en de aanslagen over de jaren 2015 en 2016 zijn vergrijpboetes opgelegd. Bij de (navorderings)aanslag(en) over de jaren 2013 tot en met 2015 is tevens belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de (navorderings)aanslag(en), de belastingrentebeschikkingen en de vergrijpboetes verminderd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021.

Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar ex-echtgenoot [A] (ex-echtgenoot) en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] en mr. [C] ( [C] ).

Ter zitting zijn tevens behandeld de beroepen van haar ex-echtgenoot inzake de aan hem opgelegde (navorderings)aanslag(en) IB/PVV over de jaren 2013 tot en met 2016, de daarin begrepen belastingrentebeschikkingen en vergrijpboetes (SGR 19/6097 tot en met SGR 19/6099 en SGR 19/6101).

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres en haar ex-echtgenoot waren jarenlang werkzaam bij de Belastingdienst. Eiseres als specialist in de indirecte belasting. Haar ex-echtgenoot als accountant/computerspecialist.

2. Eiseres en haar ex-echtgenoot hebben op 27 maart 1996 het pand [adres] [huisnummer] in [plaats] (het pand) voor ƒ 420.000 gekocht. Het pand bestond ten tijde van de aankoop uit een benedenwoning en een bovenwoning. De benedenwoning bestond uit twee afzonderlijke appartementen, één appartement op de begane grond (appartement 1) en één op de eerste verdieping (appartement 2). De bovenwoning bestond uit één appartement op de tweede en derde verdieping (appartement 3). De appartementen hadden elk hun eigen toegang en voorzieningen. De vestibule op de begane grond bood toegang tot de trap waarmee appartement 2 en 3 bereikbaar waren en bood tevens toegang tot appartement 1. Appartement 2 was met een langlopend huurcontract verhuurd en appartement 3 was voor enkele maanden verhuurd met een aflopend huurcontract. De eigendom van het pand is op 1 juli 1996 aan eiseres en haar ex-echtgenoot geleverd.

3. Eiseres en haar ex-echtgenoot hebben op 1 juli 1996 ter financiering van de aankoop van het pand een hypothecaire lening bij de [hypotheekbank] (de [hypotheekbank] ) ten bedrage van ƒ 487.500 (de eerste hypothecaire lening) gesloten. Het bedrag van de eerste hypothecaire lening van ƒ 487.500 (€ 221.217) is te splitsen in ƒ 420.000 (€ 190.588) aankoopsom, ƒ 42.000 (€ 19.058) kosten koper en ƒ 25.500 (€ 11.571) bouwdepot. Eiseres en haar ex-echtgenoot hadden ten tijde van de aankoop van het pand de bedoeling om het gehele pand als eigen woning te gaan gebruiken.

4. Na vertrek van de huurder van appartement 3 is de huurder van appartement 2 naar appartement 3 verhuisd en later is hij naar elders verhuisd. In 1999 hebben eiseres en haar ex-echtgenoot besloten om niet het gehele pand als eigen woning te gaan gebruiken, maar alleen de appartementen 1 en 2. Met betrekking tot appartement 3 is besloten tot verhuur van de afzonderlijke kamers en niet van het appartement als geheel. Het pand is verbouwd. De toegang tot appartement 2 is gewijzigd, waarbij appartement 2 via een trap in appartement 1 bereikbaar is. De vestibule op de begane grond geeft naast toegang tot appartementen 1 en 2 via een nieuwe trap toegang tot appartement 3. In het laatste kwartaal van 1999 zijn de eerste huurders van de kamers van appartement 3 in de Basisregistratie Personen ingeschreven.

5. Op 3 september 1999 hebben eiseres en haar ex-echtgenoot een nieuwe hypothecaire lening van ƒ 160.000 (€ 72.604) bij de [hypotheekbank] (de tweede hypothecaire lening) afgesloten. Vervolgens hebben eiseres en haar ex-echtgenoot op 4 november 2005 een nieuwe hypothecaire lening van € 130.000 bij de [hypotheekbank] (de derde hypothecaire lening) afgesloten. Eiseres en haar ex-echtgenoot hebben met deze hypothecaire leningen diverse andere leningen (meestal in de vorm van een doorlopend krediet) afgelost. Aan eiseres en haar ex-echtgenoot is na 2005 nog een bedrag van € 105.000 aan doorlopend krediet verstrekt.

6. Eiseres en haar ex-echtgenoot hebben in verband met hun echtscheiding het pand inmiddels verkocht.

7. Verweerder heeft op 7 maart 2013 aan de ex-echtgenoot een algemene informatiebrief over hypotheekverhogingen verzonden. In de brief is uitgelegd wanneer hypotheekrente aftrekbaar is en dat als een verkeerd rentebedrag in de aangifte is ingevuld, de aangifte altijd kan worden gewijzigd.

8. Eiseres heeft voor de onderhavige jaren aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 61.494 (2013), € 66.728 (2014), € 70.775 (2015) en € 75.081 (2016) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van respectievelijk € 3.495 (2013), € 2.983 (2014), € 2.797 (2015) en € 2.982 (2016). Eiseres heeft daarbij samen met de ex-echtgenoot rekening gehouden met een aftrekbare rente van respectievelijk € 30.654 (2013), € 30.807 (2014), € 28.960 (2015) en € 28.729 (2016). Eiseres heeft in haar aangiften een saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning aangegeven van respectievelijk € 29.088 negatief (2013: € 5.595 negatief toegerekend aan eiseres), € 29.078 negatief (2014: € 4.878 negatief toegerekend aan eiseres), € 27.153 negatief (2015: € 2.873 negatief toegerekend aan eiseres) en € 26.869 negatief (2016: € 869 negatief toegerekend aan eiseres). Eiseres heeft in haar aangiften een eigenwoningschuld aangegeven van respectievelijk € 523.974 (2013), € 528.978 (2014), € 523.347 (2015) en € 520.099 (2016). Eiseres heeft in haar aangiften over de onderhavige jaren geen schulden aangegeven die betrekking hebben op de bovenwoning.

9. Vanaf augustus 2015 is tussen verweerder en de ex-echtgenoot van eiseres discussie ontstaan over de renteaftrek over de jaren 2013 tot en met 2016. De ex-echtgenoot nam daarbij het standpunt in dat de eigenwoningschuld volledig betrekking had op de benedenwoning en dat hij dat al sinds zijn aangifte over het jaar 2000 zo heeft aangegeven. Volgens verweerder diende een splitsing van de leningen te worden gemaakt in een deel dat betrekking heeft op de eigen woning respectievelijk de bovenwoning.

10. Verweerder heeft met dagtekening 30 november 2017 aan eiseres de aanslag over het jaar 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.174 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Verweerder heeft daarbij, uitgaande van een eigenwoningschuld van € 176.326 (1/3 x € 528.978), 1/3e van de hypotheekrenteaftrek, zijnde € 10.269 (1/3 x € 30.807), in aftrek toegestaan. Het restant van de hypotheekrente van € 20.538 (2/3 x € 30.807) heeft verweerder niet in aftrek toegestaan.

11. Verweerder heeft bij brief van 13 november 2017 het hypotheekdossier bij de [hypotheekbank] van eiseres en haar ex-echtgenoot, met betrekking tot de financiering van de aankoop en de verbouwing van het pand opgevraagd. Verweerder heeft het hypotheekdossier van eiseres en haar ex-echtgenoot van de [hypotheekbank] (het hypotheekdossier) ontvangen en heeft het hypotheekdossier bij brief van 29 augustus 2018 aan de gemachtigde doorgestuurd. In het hypotheekdossier zaten diverse facturen en betalingsbewijzen, waarover eiseres en haar ex-echtgenoot niet meer beschikten en een taxatierapport van 22 mei 1999 van Anna’s Makelaardij v.o.f. In voormeld taxatierapport is de onderhandse verkoopwaarde van het pand voor verbouwing op € 585.000 getaxeerd. In dit taxatierapport is de getaxeerde waarde niet nader uitgesplitst naar een waarde voor de beneden- en bovenwoning.

12. Verweerder heeft vervolgens in 2018 veelvuldig met eiseres en haar ex-echtgenoot over de hypotheekrenteaftrek gecorrespondeerd en daarover gesprekken met hen gevoerd. Bij brieven van 9 augustus 2018 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om voor de jaren 2013, 2015 en 2016 af te wijken van de ingediende aangiften. Verweerder schrijft dat hij 1/3e van de door eiseres opgevoerde eigenwoningschuld als eigenwoningschuld in aanmerking zal nemen en 1/3e van de hypotheekrenteaftrek in aftrek toe te staan. Dienovereenkomstig zal verweerder 2/3e van de hypotheekrenteaftrek niet in aftrek toestaan en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen te verminderen naar nihil. Ook kondigt verweerder vergrijpboetes van 50% aan. Met dagtekening 6 oktober 2018 (2013), 12 oktober 2018 (2015) en 23 november 2018 (2016) heeft verweerder de aangezegde (navorderings)aanslag(en) en vergrijpboetes (2013: € 1.022; 2015: € 530; 2016: € 161) opgelegd.

13. Verweerder heeft in de uitspraken op bezwaar voor alle jaren de eigenwoningschuld vastgesteld op € 383.494. Verweerder is daartoe gekomen door voor de verdeling van de eerste hypothecaire lening aan te sluiten bij de verdeling van 71%-29% die de ex-echtgenoot heeft gemaakt in zijn aangifte over het jaar 1999. Op grond van die verdeling heeft verweerder ter zake van de eerste hypothecaire lening een bedrag van

€ 148.849 (€ 190.588 koopsom + €19.058 kosten koper = € 209.646 x 71%) als eigenwoningschuld in aanmerking genomen. Ook heeft verweerder op basis van de door de ex-echtgenoot overgelegde facturen en betalingsbewijzen en de facturen en betalingsbewijzen uit het hypotheekdossier van de [hypotheekbank] een bedrag van € 234.645 aan de verbouwing van de benedenwoning toegerekend. Verweerder is in totaal uitgegaan van eigenwoningschuld van € 383.494 (€ 148.849 eerste hypothecaire lening + € 234.645 overige leningen).

14. Bij uitspraken op bezwaar heeft verweerder de belastbare inkomens uit werk en woning overeenkomstig de aangiften van eiseres verminderd, de belastingrentebeschikkingen verminderd naar nihil en alle vergrijpboetes vernietigd. De navorderingsaanslag is verminderd naar nihil. De correcties zijn neergelegd in de (navorderings)aanslagen opgelegd aan de ex-echtgenoot. Hij heeft in totaal een bedrag aan hypotheekrenteaftrek geaccepteerd van respectievelijk

€ 22.436 (2013: € 30.654 aangifte x € 383.494/€ 523.974), € 22.335 (2014: € 30.807 aangifte x € 383.494/€ 528.978), € 21.222 (€ 28.960 aangifte x € 383.494/€ 523.347), en

€ 21.182 (2016: € 28.729 aangifte x € 383.494/€ 520.460). Verweerder heeft in totaal aan inkomsten uit eigen woning een bedrag van respectievelijk € 20.870 negatief (2013: € 5.595 negatief toegerekend aan eiseres), € 20.606 negatief (2014: € 4.878 negatief toegerekend aan eiseres), € 19.415 negatief (2015: € 2.873 negatief toegerekend aan eiseres) en € 19.322 negatief (2016: € 869 negatief toegerekend aan eiseres) geaccepteerd. Verweerder heeft voorts de grondslag sparen en beleggen verminderd en de resterende grondslag sparen en beleggen volledig toegerekend aan de ex-echtgenoot, waardoor bij eiseres een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil resteert.

15. Op 18 december 2019 is aan eiseres en haar ex-echtgenoot strafontslag verleend wegens ernstig plichtverzuim in verband met het jarenlang indienen van onjuiste aangiftes IB/PVV. Bij de bestuursrechter loopt momenteel een procedure tegen dit strafontslag.

Geschil 16. In geschil is of de onderhavige (navorderings)aanslag(en) terecht zijn opgelegd. Daarbij is in geschil of verweerder in strijd met verschillende rechtsbeginselen heeft gehandeld en of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Tot slot is in geschil of eiseres recht heeft op schadevergoeding.

Beoordeling van het geschil

Tijdigheid beroepen

17. De rechtbank zal eerst beoordelen of de beroepen tijdig zijn ingediend. Tot de gedingstukken behoort namelijk een brief van verweerder van 31 juli 2019 betreffende de “toelichting op/motivering uitspraak op bezwaarschriften”, waarin een rechtsmiddelverwijzing is opgenomen. Voorts bevatten de gedingstukken beschikkingen uit het computercentrum in Apeldoorn, waarop “uitspraken op bezwaar” is vermeld. De rechtbank is van oordeel dat laatstgenoemde “uitspraken op bezwaar” als officiële uitspraken op bezwaar dienen te worden aangemerkt. Zij bevatten namelijk ook een rechtsmiddelverwijzing. Verder wordt in die uitspraken naar de eerdere motivering van de uitspraken verwezen. Daarnaast is in de uitspraken uit Apeldoorn de cijfermatige uitwerking van de brief van verweerder van 31 juli 2019 verwerkt. De onderhavige beroepen van eiseres zijn op 24 september 2019 (2015 en 2016) en 22 oktober 2019 (2014) door de rechtbank ontvangen. Gelet op de dagtekening van de uitspraken op bezwaar uit Apeldoorn (respectievelijk 15 augustus 2019 (2013), 16 augustus 2019 (2015 en 2016) en 9 oktober 2019 (2014)), zijn de beroepen tijdig ingediend. De beroepen zijn dan ook in zoverre ontvankelijk.

Procesbelang

18. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de beroepen van eiseres wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Een beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener bij dat rechtsmiddel geen belang heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is (Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:844).

19. Omdat niet kan worden gezegd dat het beroep als zodanig eiseres niet in een betere positie kan brengen, acht de rechtbank de beroepen van eiseres ontvankelijk. Het rechtsmiddel biedt immers de mogelijkheid dat de rechtbank op andere, door eiseres (nader) aan te voeren, gronden tot het oordeel zou komen dat de aanslagen voor de jaren 2013 tot en met 2016 lager moeten worden vastgesteld.

Hoogte eigenwoningschuld, kwade trouw, vertrouwens-en gelijkheidsbeginsel

20. Eiseres heeft voor de jaren 2013 tot en met 2016 niet tot lagere belastbare inkomens uit werk en woning geconcludeerd dan zij in haar aangiften heeft aangegeven. Nu eiseres geen standpunt heeft ingenomen die tot lagere (navorderings)aanslag(en) leiden en de rechtbank daar ook ambtshalve geen aanleiding toe ziet, dienen de beroepen reeds hierom ongegrond te worden verklaard. De beroepsgronden van eiseres betreffende de hoogte van de eigenwoningschuld en de hypotheekrenteaftrek, kwade trouw en het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel behoeven dan ook geen behandeling. In de zaken van de ex-echtgenoot zijn deze punten wel behandeld. Ten overvloede, en in antwoord op de beroepsgronden van eiseres, vat de rechtbank het oordeel in die zaken samen. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder terecht de eigenwoningschuld heeft vastgesteld op € 383.494 en terecht de (hypotheek)rente heeft gecorrigeerd. Over kwade trouw, het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel en de boete heeft de rechtbank in de zaken van de ex-echtgenoot geoordeeld:

“35. Verweerder, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat eiser ter zake van de hoogte van de eigenwoningschuld en de hypotheekrenteaftrek te kwader trouw was. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder blijkens Eldoc over alle voor de aangifte van belang zijnde feitelijke gegevens, zoals de eigendoms- en hypotheekaktes en de huurcontracten uit 1996 en 1999, beschikte. Daarnaast stond het juridische standpunt van eiser omtrent de hoogte van de eigenwoningschuld en de hypotheekrenteaftrek in de aangifte weergegeven. Eiser heeft dan ook met de wijze waarop hij de aangifte heeft ingevuld verweerder niet opzettelijk onjuist geïnformeerd of onjuiste inlichtingen verstrekt. Eiser heeft daarmee verweerder evenmin doelbewust op het verkeerde been gezet. Weliswaar heeft eiser in de aangifte een onjuist juridisch standpunt ingenomen, maar uit hetgeen eiser op dit punt heeft verklaard, maakt de rechtbank op dat eiser meende dat hij zijn juridische standpunt met verweerder had afgestemd en dat verweerder hiermee akkoord was. Het indienen van een onjuiste aangifte ligt dan ook eerder in de sfeer van een bij eiser ontstaan misverstand, zodat niet kan worden geconcludeerd dat eiser opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. Van kwade trouw is dus geen sprake.

(…)

39. Eiser, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling aan de zijde van verweerder dan wel dat redelijkerwijs de indruk bij hem is gewekt dat sprake was van een bewuste standpuntbepaling. De enkele omstandigheid dat verweerder jarenlang de aangiften van eiser op het punt van de eigenwoningschuld en de hypotheekrenteaftrek heeft gevolgd, is daarvoor onvoldoende. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de aangiften vanaf 1996 jaarlijks heeft onderzocht op het punt van de eigenwoningschuld en de hypotheekrenteaftrek. Dat volgt ook niet uit de verklaring van H. Dat verweerder, naar eiser heeft gesteld, als beleid heeft (of had) om jaarlijks de aangiften van belastingambtenaren niet automatisch maar handmatig af te doen, maakt niet dat eiser erop mocht rekenen dat jaarlijks zijn standpunt met betrekking tot de renteaftrek werd onderzocht en goedgekeurd. Uit Eldoc valt op te maken dat verweerder over de aangiften over de jaren 1998, 1999, 2000 en 2002 contact heeft gehad met eiser over de hypotheekrenteaftrek. Dit maakt nog niet dat verweerder met het volgen van de aangiften voor die jaren zich bewust op het standpunt heeft gesteld dat de hypothecaire leningen volledig als eigenwoningschuld kunnen worden aangemerkt en dat de hypotheekrente volledig aftrekbaar is, noch dat eiser redelijkerwijs kon menen dat dat het geval was. Daarbij acht de rechtbank van belang dat niet duidelijk is welke vragen eiser op welke wijze heeft beantwoord en dat hij in 1999 zelf een splitsing van 71% ten aanzien van de benedenwoning heeft gemaakt. Vanaf 2001 geldt bovendien een ander wettelijk regime.

40. Aan de wetsgeschiedenis, het beleid en de arresten van de Hoge Raad van 22 oktober 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AH9003, AH9015 en AH91565), waarnaar eiser heeft verwezen, kan eiser evenmin het vertrouwen ontlenen dat de (hypothecaire) leningen volledig als eigenwoningschuld dienen te worden aangemerkt en dat de door eiser aangegeven (hypotheek)rente volledig aftrekbaar is. Eiser kan daar geen beroep op doen, nu, naar hiervoor onder 39 is overwogen, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder de aangiften vanaf 1996 jaarlijks heeft onderzocht op het punt van de eigenwoningschuld en de hypotheekrenteaftrek. Ook aan de omstandigheid dat het Uwv in een bezwaarprocedure van eiser omtrent het recht op een WW-uitkering heeft geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, gaat de rechtbank voorbij. Verweerder is immers niet gebonden aan uitlatingen van het Uwv. Daarnaast is het toetsingskader in de onderhavige fiscale procedure anders dan het toetsingskader in de procedure bij het Uwv.

41. Gelet op het vorenstaande faalt het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel.

42. Ook het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt, nu eiser dit beroep onvoldoende heeft onderbouwd.

(…)

52. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat eiser voor de jaren 2014 tot en met 2016 opzettelijk onjuiste aangiftes heeft ingediend. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser, net als voor het jaar 2013, zijn juridische standpunt in de aangiften voor de jaren 2014 tot en met 2016 heeft verwoord. Evenals de rechtbank hiervoor onder 35 met betrekking tot de kwade trouw over 2013 heeft geoordeeld, heeft eiser met de wijze waarop hij de aangiften heeft ingevuld verweerder niet opzettelijk onjuist geïnformeerd of onjuiste inlichtingen verstrekt. Eiser heeft daarmee verweerder evenmin doelbewust op het verkeerde been gezet. Weliswaar heeft eiser in de aangiften een onjuist juridisch standpunt ingenomen, maar uit hetgeen eiser op dit punt heeft verklaard, maakt de rechtbank op dat eiser meende dat hij zijn juridische standpunt met verweerder had afgestemd en dat verweerder hiermee akkoord was. Het indienen van de onjuiste aangiften ligt dan ook eerder in de sfeer van een bij eiser ontstaan misverstand, zodat niet kan worden geconcludeerd dat eiser opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan. De vergrijpboetes dienen dan ook te worden vernietigd.

(…)”

Wat de formele geschilpunten betreft, die kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot proceskostenveroordeling, oordeelt de rechtbank als volgt.

Zorgvuldigheidsbeginsel

21. Eiseres stelt dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden doordat hij pas in een zeer laat stadium het hypotheekdossier van de [hypotheekbank] aan haar heeft verstrekt Hoewel het beter was geweest dat verweerder meteen na ontvangst van het hypotheekdossier van de [hypotheekbank] deze stukken met eiseres had gedeeld, leidt dit er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat de aanslagen op grond van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel moeten worden vernietigd of verminderd.

22. Voor zover eiseres stelt dat geen zorgvuldige heroverweging in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden, faalt deze stelling. Uit de in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verplichting tot volledige heroverweging van het primaire besluit vloeit voort dat op een bezwaarschrift moet worden beslist met inachtneming van alle ten tijde van die beslissing van belang zijnde feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de inhoud van de uitspraken op bezwaar niet worden afgeleid dat verweerder niet aan vorengenoemde verplichting heeft voldaan. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat de uitspraak op bezwaar niet is gedaan met in achtneming van het bepaalde in artikel 10:3, derde lid, van de Awb, faalt deze stelling eveneens. Gesteld noch gebleken is dat de uitspraken op bezwaar door dezelfde persoon zijn genomen als degene die de aanslagen heeft opgelegd. Ook is van enige betrokkenheid van [C] , zoals eiseres heeft gesteld, bij de uitspraken op bezwaar niet gebleken.

Verbod van willekeur

23. Eiseres heeft voorts geen feiten en omstandigheden aangevoerd aan de hand waarvan kan worden geconcludeerd dat verweerder in het onderhavige geval in strijd met het verbod van willekeur heeft gehandeld. De stelling van eiseres, dat het Ministerie van Financiën al in een vroeg stadium bij de onderhavige procedures was betrokken en als werkgever sturend is geweest bij de behandeling van de bezwaren, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende, nu eiseres haar stelling niet nader heeft onderbouwd en geconcretiseerd.

Beperkt financieel belang

24. Hoewel de onderhavige procedures, ondanks een relatief gering financieel belang, tot verstrekkende persoonlijke gevolgen voor eiseres en haar ex-echtgenoot hebben geleid, kan dit aan de rechtmatigheid van (navorderings)aanslagen niet afdoen. Verweerder heeft immers de belastbare inkomens uit werk en woning overeenkomstig het standpunt van eiseres verminderd.

Uitwerking van de wet

25. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat zij met betrekking tot hoogte van in de aangiften opgevoerde eigenwoningschuld en de hypotheekrenteaftrek naar eer en geweten heeft gehandeld en dat zij de menselijke maat aan de zijde van verweerder mist waardoor de onderhavige wettelijke regeling in haar geval onredelijk en onbillijk uitwerkt, kan haar dit niet baten, aangezien het de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

26. Eiseres stelt dat de stukken van het Ministerie van Financiën betreffende het arbeidsrechtelijke geschil en de begeleidende brief van de [hypotheekbank] betreffende de toezending van het hypotheekdossier in het dossier ontbreken en dat verweerder het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden door deze stukken niet te overleggen.

27. Nu niet is gebleken dat het Ministerie van Financiën een rol heeft gespeeld in de besluitvorming van verweerder met betrekking tot de onderhavige aanslagen, zijn de stukken van het Ministerie van Financiën geen op de zaak betrekking hebbende stukken. . Verweerder hoeft deze stukken dan ook niet te overleggen. Daarnaast heeft verweerder ter zitting verklaard dat hij niet over deze stukken beschikt. Dat het Ministerie van Financiën aan verweerder heeft meegedeeld dat er geen bezwaar staat tot overlegging van die stukken, brengt dan niet mee dat verweerder stukken moet indienen waarover hij niet beschikt. Eiseres dient zich dan ook met betrekking tot deze stukken tot het Ministerie van Financiën te wenden.

28. Verweerder heeft voorts ter zitting verklaard dat de e-mail van de [hypotheekbank] betreffende de toezending van het hypotheekdossier niet meer aanwezig is en dat hij niet meer over de begeleidende brief van de [hypotheekbank] beschikt, maar dat hij verder wel alle tot hem ter beschikking staande stukken van het hypotheekdossier heeft overgelegd. Verweerder hoeft, zoals hiervoor al is overwogen, geen stukken te overleggen waarover hij niet beschikt. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat verweerder hiermee in strijd met de Archiefwet heeft gehandeld, faalt dit eveneens. Tegen het al dan niet door de verweerder nakomen van verplichtingen op grond van de Archiefwet staat geen beroep open bij de belastingrechter.

29. Gelet op het vorenstaande is van schending van artikel 8:42 van de Awb geen sprake.

Slotsom

30. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Schadevergoeding en proceskosten

31. Eiseres heeft een verzoek gedaan tot vergoeding van schade in verband met de late verstrekking door verweerder van het hypotheekdossier van de [hypotheekbank] . De rechtbank wijst dit verzoek af, aangezien de rechtbank op grond van artikel 8:73 van de Awb (oud) alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid heeft om een partij te veroordelen tot betaling van een (materiële) schadevergoeding.

32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, voorzitter, en mr. A.D. van Riel en mr. M.E. Kiers, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2021.

De griffier is verhinderd

deze uitspraak te ondertekenen.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel