Rechtbank Den Haag, 18-02-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2008, 19_6859
Rechtbank Den Haag, 18-02-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2008, 19_6859
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 18 februari 2021
- Datum publicatie
- 21 juni 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2021:2008
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:1671, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 19_6859
Inhoudsindicatie
Na afkoop van in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraak zijn loonheffingen ingehouden. Pensioen BV beschikt vervolgens over onvoldoende middelen om het netto-pensioen volledig te kunnen uitkeren. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning terecht geen rekening gehouden. Er bestaat geen wettelijke grondslag om negatief pensioeninkomen of negatief loon in aanmerking te nemen. Daarnaast was de vordering die eiser op Pensioen BV verkreeg niet inbaar, zodat afwaardering ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden niet aan de orde is. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/6859
(gemachtigde: drs. M.P. Slootweg),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2019 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] en mr. [C] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser en zijn broer houden ieder 50% van de aandelen in [B.V. 1] B.V. ( [B.V. 1] ). [B.V. 1] houdt alle aandelen in [B.V. 2] B.V. ( [B.V. 2] BV). Op de balans van [B.V. 2] BV zijn ten behoeve van eiser en zijn broer pensioenvoorzieningen opgenomen.
2. [B.V. 1] heeft de aandelen in [B.V. 2] BV op 21 december 2017 voor € 1 verkocht aan eiser en zijn broer. Eiser en zijn broer houden vanaf dat moment ieder 50% van de aandelen in [B.V. 2] BV.
3. Op 31 december 2017 is de pensioenaanspraak van eiser afgekocht (de afkoop). De afkoopwaarde is gesteld op € 296.850. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 38o van de Wet op de loonbelasting 1964 is een bedrag van € 194.436 (€ 296.850 -/- € 102.414) als loon uit vroegere dienstbetrekking in aanmerking genomen. Hierop is een bedrag van € 101.108 aan loonheffingen ingehouden. De ingehouden loonheffingen zijn door [B.V. 2] BV in zijn geheel afgedragen.
4. Na afdracht van loonheffingen beschikte [B.V. 2] BV over onvoldoende middelen om de netto-pensioenen van eiser en zijn broer volledig uit te kunnen keren. Ten aanzien van eiser is een bedrag van € 70.767 aan uit te keren netto- [B.V. 2] schuldig gebleven.
5. [B.V. 2] BV is op 31 juli 2018 geliquideerd.
6. Eiser heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 231.423.
7. De aanslag IB/PVV is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 231.423 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.062. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning is, onder meer, het hierboven genoemde bedrag van € 194.436 aan loon uit vroegere dienstbetrekking in aanmerking genomen. Het feit dat [B.V. 2] BV een deel van het netto- [B.V. 2] van eiser schuldig is gebleven, heeft niet geresulteerd in verlaging van het belastbaar inkomen uit werk en woning.
Geschil
8. In geschil is of de aanslag IB/PVV naar een juist bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het deel van het netto- [B.V. 2] dat door [B.V. 2] BV schuldig is gebleven (het niet-ontvangen [B.V. 2] ) terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning is gerekend.
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat de aanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd. Volgens eiser had het niet-ontvangen [B.V. 2] in mindering moeten worden gebracht op het belastbaar inkomen uit werk en woning.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV naar een juist bedrag is opgelegd.
Beoordeling van het geschil
11. Artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder loon: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting (…).”
12. Artikel 19b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Ingeval op enig tijdstip:
(…)
b. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling wordt afgekocht (…);
(…)
wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer (…).”
13. Eiser stelt dat het niet ontvangen [B.V. 2] in het jaar 2017 moet worden aangemerkt als negatief loon, omdat hij dit deel van zijn [B.V. 2] niet heeft genoten. De rechtbank kan dit standpunt niet volgen. Op grond van het bepaalde in artikel 19b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting heeft eiser de volledige aanspraak op het moment onmiddellijk voorafgaand aan de afkoop op 31 december 2017 genoten. Alhoewel [B.V. 2] BV een deel van het netto- [B.V. 2] schuldig is gebleven heeft eiser tot aan de liquidatie van deze vennootschap in 2018 civielrechtelijk nog aanspraak op het niet-ontvangen [B.V. 2] ; hij heeft een vordering op [B.V. 2] BV verkregen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vordering zich na het genietingsmoment van de aanspraak losgemaakt van de loonsfeer. Er bestaat dan ook geen wettelijke grondslag om fiscaal negatief pensioeninkomen of negatief loon in aanmerking te nemen.
14. Eiser heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de vordering in 2017 ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden dient te worden afgewaardeerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook dit standpunt niet leiden tot een gegrond beroep. Daartoe overweegt de rechtbank dat vermogensbestanddelen die ter beschikking zijn gesteld als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 op de openingsbalans te boek worden gesteld op de waarde in het economische verkeer. Gelet op de vermogenstoestand van [B.V. 2] BV moet voor eiser duidelijk zijn geweest dat de vordering die hij op 31 december 2017 op [B.V. 2] BV heeft verkregen niet inbaar zou zijn. De waarde in het economische verkeer van de vordering bedraagt dan ook nihil, zodat afwaardering ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden niet aan de orde is.
15. In de wetsgeschiedenis van de Wet uitfasering [B.V. 2] in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen is over de afkoop van een [B.V. 2] in eigen beheer, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“ De NOB vraagt in de navolgende situatie of het door de dga geleden verlies aftrekbaar is als verlies uit aanmerkelijk belang in box 2, omdat het volgens de NOB niet zo kan zijn dat een belastingplichtige voor meer wordt belast (met loonbelasting/inkomstenbelasting) dan hij uiteindelijk daadwerkelijk ontvangt. Het gaat om de situatie dat de bv waarin het [B.V. 2] in eigen beheer is ondergebracht fiscaal onder water staat. De bv kan dan niet 100% van de fiscale waarde uitbetalen bij het afkopen van het [B.V. 2] . De dga krijgt dan een vordering op de bv. Dit is een vordering uit een terbeschikkingstelling (tbs) die niet ten laste van box 1 is af te waarderen, aangezien óf de openingsbalanswaardering nihil is óf er sprake is van een bodemlozeput- dan wel een onzakelijke lening. Gelet op de bestaande jurisprudentie.[voetnoot: Zie o.a. HR 25 november 2011, nr. 10/04588, ECLI:NL:HR:2011:BP8952, BNB 2012/78] zal dit verschil tot een verhoging van de verkrijgingsprijs van de aandelen leiden. Pas bij de verkoop van de aandelen in de bv zal het verlies op de vordering tot uitdrukking komen in box 2.”1
16. Eiser heeft aangevoerd dat de gegeven uitleg van de wetgeving erin resulteert dat het verlies op de vordering tegen een tarief van 25% in aanmerking wordt genomen, terwijl het niet ontvangen [B.V. 2] tegen 52% is belast. Voor zover eiser daarmee stelt dat de wettelijke bepaling leidt tot een onredelijke uitkomst overweegt de rechtbank dat de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen recht moet spreken volgens de wet en het hem niet is toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag niet naar een te hoog bedrag opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: