Home

Rechtbank Den Haag, 04-03-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2428, 20_1756 20_1757 en 20_1758

Rechtbank Den Haag, 04-03-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2428, 20_1756 20_1757 en 20_1758

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
4 maart 2021
Datum publicatie
25 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:2428
Formele relaties
Zaaknummer
20_1756 20_1757 en 20_1758

Inhoudsindicatie

De erflaatster heeft in 2013 haar woning verkocht aan een stichting. Het statutaire doel van de stichting is het behartigen van alle vermogensrechtelijke belangen van de erflaatster. De woning is na de verkoop deels aan derden verhuurd. Eisers maken niet aannemelijk dat de woning, in weerwil van het statutaire doel van de stichting, voor de erflaatster in 2014, 2015 en 2016 geen afgezonderd particulier vermogen (APV) vormde als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet IB 2001. Nu niet in geschil is dat de woning de erflaatster tot haar verhuizing in 2016 als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan, is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.111, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001 en is de eigenwoningregeling in 2014, 2015 en 2016 van toepassing. Gelet op het bepaalde in artikel 3.113 van de Wet IB 2001 heeft verweerder bij het vaststellen van het belastbaar inkomen van de erflaatster terecht 70% van de huuropbrengsten betaald door derden in aanmerking genomen. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 20/1756, SGR 20/1757 en SGR 20/1758

(gemachtigde: mr. F. Jagersma),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eisers voor de jaren 2014 en 2015 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd. Bij de (navorderings)aanslagen is belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 17 januari 2020 de (navorderings)aanlagen gehandhaafd.

Eisers hebben daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021.

Namens eisers is verschenen [A] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] en [C] .

Overwegingen

Feiten

1. [erflaatster] (de erflaatster) woonde tot 20 februari 2012 in een woning aan de [weg] [huisnummer 1] te [plaats] (de woning). Vanaf 20 februari 2012 verbleef zij in diverse instellingen.

2. De erflaatster heeft op 18 juli 2013 Stichting [stichting] opgericht. Daartoe heeft zij volmacht gegeven aan haar broer [A] ( [A] .). [A] . is voorzitter en secretaris van de stichting. In de statuten van de stichting is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

“Artikel 2

1. De stichting heeft ten doel:

a. Het in eerste instantie behartigen van alle vermogensrechtelijke belangen van [de erflaatster], alsmede het in tweede instantie (ná haar overlijden) behartigen van de vermogensbelangen van de alsdan nog in leven zijnde broers van zusters van [de erflaatster];

b. Het in de meest ruime zin van het woord behartigen van de belangen van de bij de stichting aangesloten natuurlijke personen, hierna in deze statuten ook te noemen: “deelnemers”.

2. De stichting heeft het maken van winst uitdrukkelijk niet ten doel.

3. (…).”

3. Op 24 juli 2013 heeft de erflaatster de woning voor € 155.000 verkocht aan de stichting. De koopprijs is schuldig gebleven. In de hypotheekakte is tussen de erflaatster en de stichting een rente van 4% en een annuïtaire aflossing van € 458,33 per maand overeengekomen.

4. De stichting heeft de woning tegen een huurprijs van € 1.000 per maand aan de erflaatster verhuurd. Vanaf juni 2014 is de woning gedeeltelijk ook aan derden verhuurd. Door de stichting zijn voor de jaren 2014, 2015 en 2016 geen aangiften vennootschapsbelasting ingediend.

5. De woning heeft tot 2 mei 2016 als hoofdverblijf aan de erflaatster ter beschikking gestaan. Op 2 mei 2016 is de erflaatster verhuisd naar het adres [laan] [huisnummer 2] .

6. Op 1 april 2015 heeft de erflaatster aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.395. In de aangifte is, met inachtneming de wettelijke drempel, een bedrag van € 9.150 aan aftrek specifieke zorgkosten opgenomen. Met dagtekening 9 april 2016 is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd conform de aangifte.

7. Op 20 maart 2016 heeft de erflaatster aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.049. In de aangifte is, met inachtneming de wettelijke drempel, een bedrag van € 8.612 aan aftrek specifieke zorgkosten opgenomen. Met dagtekening 23 december 2016 is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd conform de aangifte.

8. Voor het jaar 2016 heeft de erflaatster aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.363. In de aangifte is, met inachtneming de wettelijke drempel, een bedrag van € 5.495 aan aftrek specifieke zorgkosten opgenomen.

9. De erflaatster is op 14 februari 2018 overleden. [A] . is benoemd tot executeur-testamentair.

10. Met dagtekening 30 oktober 2018 heeft verweerder ter attentie van H. aan de stichting een brief gestuurd waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:

“De afgelopen periode hebben wij diverse malen gecorrespondeerd inzake de fiscale behandeling van [de stichting]. Ik heb van u op 20 oktober 2017, 14 december 2017 en 14 mei 2018 informatie ontvangen omtrent de Stichting. (…) In deze brief leest u mijn definitieve beoordeling van de Stichting, alsmede de gevolgen voor de inkomstenbelasting van [de erflaatster] (…).

(…)

[De erflaatster] heeft op 24 juli 2013 [de woning] voor € 155.000 (…) aan de Stichting verkocht tegen schuldigerkenning. Op basis van de APV-wetgeving betreft dit een inbreng. (…) Vanaf 23 juni 2014 heeft de Stichting gelden ontvangen uit de verhuur van [de woning].(…).

Op grond van artikel 2.14a, lid 1 Wet IB 2001 wordt [de woning] aan [de erflaatster] toegerekend, omdat zij dit pand heeft ingebracht in de Stichting. Omdat het pand is ingebracht door haar, zal ik de ontvangen inkomsten uit verhuur en de kosten van het pand ook toerekenen aan [de erflaatster]. (…) Op grond van artikel 3.111, lid 5 Wet IB 2001 geldt de woning (…) nog twee jaar nadat zij deze heeft verlaten als eigen woning, omdat zij daarna haar verblijf in een verpleeg- of verzorgingshuis had. Volgens uw e-mail van 24 oktober 2018 was de feitelijke datum van verhuizing door [de erflaatster] mei 2016. (…) Tot haar overlijden op 14 februari 2018 blijft [de woning] daarom naar mijn mening haar eigen woning.

(…)

[De woning] wordt per 23 juni 2014 verhuurd. Omdat deze woning voor [de erflaatster] ten tijde van de verhuur een ‘eigen woning’ was in de zin der wet, dient 70% van de huuropbrengsten op grond van artikel 3.113 Wet IB 2001 bij de voordelen uit eigen woning te worden geteld. De uit de bankrekeningen op te maken opbrengsten zijn als volgt:

Jaar

Inkomsten

Kosten

Opbrengsten

70%

2014

€ 11.050

€ 1.610

€ 9.440

€ 6.608

2015

€ 17.400

€ 2.750

€ 14.650

€ 10.255

2016

€ 15.650

€ 2.814

€ 12.836

€ 8.985

2017

(…)

(…)

(…)

(…)

(…)

De volgende bedragen zijn in de aangiften inkomstenbelasting van [de erflaatster] als specifieke zorgkosten aangegeven:

2013

(…)

2014

€ 9.538

2015

€ 9.002

2016

€ 5.768

2017

(…)

Het gaat bijna uitsluitend om kosten voor genees- en heelkundige hulp. Op 16 oktober 2018 heb ik de verzochte informatie ontvangen over deze kosten. Het betreft bijna uitsluitend de eigen bijdrage aan het CAK. Deze bijdrage is echter niet aftrekbaar op grond van artikel 6.18, lid 1 letter b van de Wet IB 2001. De premies aan de zorgverzekeraar ‘Zorg en Zekerheid’ zijn niet aftrekbaar op grond van artikel 6.18, lid 1 letter a van de Wet IB 2001. Tot slot zijn ook kosten die onder het eigen risico vallen niet aftrekbaar op grond van artikel 6.18, lid 1 letter f van de Wet IB 2001.

(…)

Ik ben daarom van plan om navorderingsaanslagen inkomstenbelasting2013, 2014 en 2015 op te leggen. (…).”

11. De navorderingsaanslag 2014 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.153. Daarbij is een bedrag van € 6.608 aan opbrengsten uit tijdelijke verhuur eigen woning in aanmerking genomen. Aftrek van specifieke zorgkosten is niet geaccepteerd. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 968.

12. De navorderingsaanslag 2015 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.916. Daarbij is een bedrag van € 10.255 aan opbrengsten uit tijdelijke verhuur eigen woning in aanmerking genomen. Aftrek van specifieke zorgkosten is niet geaccepteerd. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 866.

13. De aanslag 2016 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.843. Daarbij is een bedrag van € 8.985 aan opbrengsten uit tijdelijke verhuur eigen woning in aanmerking genomen. Aftrek van specifieke zorgkosten is niet geaccepteerd. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 448.

Geschil

14. In geschil is of de (navorderings)aanslagen naar juiste bedragen zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de woning in 2014, 2015 en 2016 voor de erflaatster een afgezonderd particulier vermogen (APV) vormt als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet IB 2001. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil of de woning als eigen woning in de zin van de Wet IB 2001 aan de erflaatster moet worden toegerekend. Daarnaast is in geschil of de aangegeven specifieke zorgkosten door verweerder terecht niet in aftrek zijn geaccepteerd. Niet langer in geschil is dat voor de jaren 2014 en 2015 aan de navorderingsvereisten wordt voldaan.

15. Eisers stellen zich op het standpunt dat de (navorderings)aanslagen naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Van APV is volgens eisers geen sprake zodat de woning in 2014, 2015 en 2016 ten onrechte aan de erflaatster toegerekend. In het geval de toerekening terecht heeft plaatsgevonden, stellen eisers dat de woning ten onrechte als eigen woning is aangemerkt. Daarnaast zijn de aangegeven specifieke zorgkosten ten onrechte niet geaccepteerd, aldus eisers.

16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de (navorderings)aanslagen naar juiste bedragen zijn opgelegd.

Beoordeling van het geschil

17. Artikel 2.14a van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang:

1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid, geacht bij degene die dat vermogen bij leven of bij overlijden heeft afgezonderd tot zijn bezit te behoren, onderscheidenlijk op te komen (toerekening).

(…)

2. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder een afgezonderd particulier vermogen, niet zijnde een sociaal belang behartigende instelling: een afgezonderd vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd, tenzij tegenover de afzondering van dit vermogen:

a. een uitreiking van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten, bewijzen van deelgerechtigdheid of daarmee vergelijkbare rechten heeft plaatsgevonden, of

b. een economische deelgerechtigdheid is ontstaan.

3. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder het afzonderen van vermogen verstaan:

(…)

b. het rechtens dan wel in feite, direct of indirect, vervreemden van vermogensbestanddelen aan een afgezonderd particulier vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd van de vervreemder, van zijn partner of van een of meer van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of tot en met de vierde graad van de zijlijn.

(…)

7. Onder de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven, bedoeld in het eerste lid, worden niet begrepen de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven waarvoor het afgezonderd particulier vermogen wordt betrokken in een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing, waarbij het afgezonderd particulier vermogen wordt geacht een onderneming te drijven met behulp van zijn gehele vermogen.

8. (…).”

Per 1 januari 2017 is de tekst van het zevende lid gewijzigd waarbij de nieuwe tekst met terugwerkende kracht vanaf 20 september 2016 in werking is getreden. De nieuwe tekst luidt:

“7. Onder de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven, bedoeld in het eerste lid, worden niet begrepen de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven ter zake waarvan blijkt dat die tot het vermogen, onderscheidenlijk de winst, van een onderneming van het afgezonderd particulier vermogen behoren, voor zover blijkt dat de winst uit deze onderneming in de staat of in de staten waarin deze wordt gedreven is onderworpen aan een belasting naar de winst. Onder een onderneming als bedoeld in de eerste volzin wordt mede begrepen een werkzaamheid als bedoeld in artikel 4, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.”

18. Eisers stellen dat met de stichting niet meer dan bijkomstig een particulier belang is beoogd, zodat de woning na verkoop aan de stichting geen APV vormt. De rechtbank volgt deze stelling niet. In de statuten van de stichting is expliciet opgenomen dat het doel van de stichting in eerste instantie bestaat uit het behartigen van alle vermogensrechtelijke belangen van de erflaatster en in tweede instantie (ná het overlijden van erflaatster) het behartigen van de vermogensbelangen van haar alsdan nog in leven zijnde broers van zusters. Dit is een particulier belang. Dat het feitelijke doel van de stichting afwijkt van het statutaire doel is door eisers niet aannemelijk gemaakt. De stelling van eisers dat een zakelijk belang wordt gediend, laat onverlet dat een particulier belang wordt beoogd en geen algemeen of sociaal belang.

19. Evenmin maken eisers aannemelijk dat de in het zevende lid opgenomen uitzondering zich ter zake van de woning voordoet. Voor de stelling dat de stichting een onderneming drijft en is onderworpen aan vennootschapsbelasting is geen onderbouwing gegeven. De rechtbank weegt daarbij mee dat namens de stichting nimmer aangiften vennootschapsbelasting zijn gedaan en dat in de statuten is opgenomen dat het maken van winst uitdrukkelijk niet het doel van de stichting is. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een APV en is het bezit van de woning in 2014, 2015 en 2016 terecht aan de erflaatster toegerekend.

20. Artikel 3.111 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. In deze afdeling en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw, (…), met de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover dat de belastingplichtige (…) anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:

  1. Eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, (…), indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner grotendeels aangaat;

  2. (…)

5. Een woning wordt voor ten hoogste twee jaar na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige gedurende die periode is opgenomen in een verpleeg- of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom.”

21. Eisers hebben gesteld dat de eigenwoningregeling niet van toepassing is omdat de woning eigendom van de stichting is geworden, kosten en lasten van de woning niet op erflaatster drukten en de waardeverandering van de woning haar niet grotendeels aanging. Naar het oordeel van de rechtbank miskennen eisers met deze stelling de implicaties die toerekening van het bezit van de woning voor de belastingpositie van de erflaatster heeft. Door de toerekening van het bezit van de woning aan erflaatster ingevolge artikel 2.14a van de Wet IB 2001 genoot erflaatster de voordelen van de woning, hebben kosten en lasten van de woning op haar gedrukt en ging de waardeverandering haar aan. Nu niet in geschil is dat de woning de erflaatster tot haar verhuizing in 2016 als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan, is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.111, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001 en is de eigenwoningregeling in 2014, 2015 en 2016 van toepassing. Gelet op het bepaalde in artikel 3.113 van de Wet IB 2001 heeft verweerder bij het vaststellen van het belastbaar inkomen van de erflaatster terecht 70% van de huuropbrengsten betaald door derden in aanmerking genomen.

22. Eisers hebben aangevoerd dat de erflaatster in 2014, 2015 en 2016 dubbele lasten heeft moeten dragen aangezien zij huur verschuldigd was voor de woning én tegelijkertijd wegens haar langdurige behandeling in instellingen kosten heeft moeten maken. Volgens eisers kunnen de eigen bijdragen die de erflaatster aan het CAK heeft betaald alsmede door haar betaalde premies en eigenrisico om die reden worden aangemerkt als specifieke zorgkosten. De rechtbank volgt deze stelling niet. Op grond van artikel 6.18, eerste lid, van de Wet IB 2001 kunnen dergelijke uitgaven niet als uitgaven voor specifieke zorgkosten worden aangemerkt. De omstandigheid dat de erflaatster ook nog huur was verschuldigd maakt dat niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014, 2015 en 2016 niet naar te hoge bedragen opgelegd.

23. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden ingediend. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.

24. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2021.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel