Home

Rechtbank Den Haag, 02-04-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:3460, AWB - 20 _ 3066

Rechtbank Den Haag, 02-04-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:3460, AWB - 20 _ 3066

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
2 april 2021
Datum publicatie
7 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:3460
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3066

Inhoudsindicatie

Bpm. Geen sprake van schending van de hoorplicht en de rentebeschikkingen zijn niet op een te laag bedrag vastgesteld.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 20/3066

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

Procesverloop

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikkingen van 28 januari 2019.

Verweerder heeft met toepassing van artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in één geschrift de bezwaren ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2021.

Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn mr. [A] en [B] verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft aangiften belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) gedaan voor de registratie in het Nederlandse kentekenregister van twee auto’s. Op 22 november 2017 en 12 december 2017 heeft eiseres de volgens de aangiften verschuldigde Bpm van € 4.115 respectievelijk € 12.855 voldaan.

2. Bij uitspraak van 29 november 20181 heeft deze rechtbank geoordeeld dat eiseres in totaal € 849 teveel aan Bpm heeft voldaan. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder met dagtekening 28 januari 2019 twee kennisgevingen aan eiseres verzonden over de terug te ontvangen Bpm en daarbij rentebeschikkingen gegeven van € 9 en € 25 (de rentebeschikkingen). De rentebeschikkingen zien allebei op de periode van 1 april 2018 tot 20 maart 2019.

Geschil

3. In geschil is of:

- de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden;

- artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (IW) onverbindend moet worden verklaard, en;

- eiseres recht heeft op een hogere rente dan bij de rentebeschikkingen is vergoed.

4. Eiseres stelt dat zij voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar niet is gehoord, waardoor de hoorplicht is geschonden en terugwijzing moet volgen. Eiseres stelt dat uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) volgt dat de verplichting om in strijd met het Unierecht geheven belasting terug te betalen, vermeerderd met rente, rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht zelf. Uit artikel 28c van de IW volgt echter dat eiseres binnen een bepaalde termijn een verzoek om vergoeding van invorderingsrente bij de ontvanger moet doen. Eiseres stelt daarom dat artikel 28c van de IW in strijd is met het Unierecht en onverbindend dient te worden verklaard. Eiseres stelt verder dat er in strijd met het Unierecht teveel Bpm is geheven en, onder meer verwijzend naar de arresten Eesti Pagar2 en Sole-Mizo3, dat een hogere, marktconforme rente van minstens 8% dient te gelden. Eiseres heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Eiseres stelt dat de werkelijke proceskosten dienen te worden vergoed, omdat een vergoeding overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht geen adequate vergoeding is volgens het Unierecht. Eiseres stelt verder dat zij recht heeft op vergoeding van rente over het griffierecht en dat het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering.

5. Verweerder stelt dat de hoorplicht niet is geschonden, aangezien de rentebeschikkingen aan de orde zijn geweest bij het hoorgesprek op 12 november 2019. Verweerder voert aan dat het hier gaat om de vergoeding van belastingrente op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en niet om een rentevergoeding op de voet van artikel 28c van de IW. De rente is juist berekend op grond van artikel 30ha van de Awr. Verweerder stelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar moet worden verlengd met vier maanden in verband met de vertraging die eiseres heeft veroorzaakt bij de totstandkoming van het hoorgesprek en de onderhandelingen die in diezelfde periode hebben plaatsgevonden tussen partijen. Verweerder stelt verder dat eiseres niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de werkelijke proceskosten zijn, zodat feitelijk niet beoordeeld kan worden of de werkelijke kosten hoger zijn dan de forfaitaire kosten. Verder stelt verweerder dat de Hoge Raad met het arrest van 11 oktober 20194 heeft bevestigd dat de hoogte van het griffierecht niet in strijd is met de Europese regelgeving.

Beoordeling van het geschil

Hoorplicht

6. Eiseres is bij brief van 24 oktober 2019 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 12 november 2019. Bij die uitnodiging zit een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op die lijst staan ook de rentebeschikkingen vermeld. Uit het verslag van het hoorgesprek op 12 november 2019 blijkt dat de gemachtigde daar aanwezig was zodat hij de gelegenheid heeft gehad zich uit te laten over de rentebeschikkingen. Het enkele feit dat de rentebeschikkingen niet worden vermeld in het verslag van het hoorgesprek, betekent dan ook niet dat de hoorplicht is geschonden.

Artikel 28c van de IW

7. De rentebeschikkingen zijn gegeven op grond van artikel 30ha van de Awr. Op grond van artikel 30j van de Awr worden dergelijke beschikkingen gegeven door de inspecteur. Nu geen sprake is van een beschikking van de ontvanger die genomen is op grond van artikel 28c van de IW behoeft al hetgeen eiseres daaromtrent heeft aangevoerd geen behandeling.

Hoogte rentevergoeding

8. Op grond van artikel 30ha van de Awr begint het tijdvak waarover de belastingrente moet worden vergoed niet eerder dan drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt dit tijdvak 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking. Niet gesteld of gebleken is dat de rente is berekend over een onjuist tijdvak dan wel naar een lager rentepercentage dan voortvloeit uit artikel 30hb van de Awr.

9. Voor de stelling van eiseres dat de rentevergoeding dient te worden bepaald op basis van een hoger, marktconform rentepercentage van minstens 8% is noch in de wet noch in de jurisprudentie steun te vinden. De door eiseres aangevoerde arresten geven geen aanleiding voor een ander oordeel, aangezien deze betrekking hebben op andere terreinen (de terugvordering van staatssteun en het recht op teruggaaf van btw) en daaruit ook overigens niet kan worden afgeleid dat artikel 30hb van de Awr strijdig zou zijn met enige bepaling van het Unierecht. Voor de situatie dat belasting wordt teruggegeven die in strijd met het Unierecht is geheven, is voor een eventuele hogere rentevergoeding dan voortvloeit uit de Awr, artikel 28c van de IW in de wetgeving opgenomen. Eiseres dient daarvoor een verzoek te doen bij de ontvanger.

10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de rentebeschikkingen niet op een te laag bedrag vastgesteld.

Prejudiciële vragen

11. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.

12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.

Vergoeding immateriële schade

13. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. De bezwaarschriften tegen de rentebeschikkingen zijn op 8 februari 2019 door verweerder ontvangen en door de rechtbank is op 2 april 2021 uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn is overschreden met bijna twee maanden. Het geringe financiële belang (€ 9 en € 25) en de beperkte overschrijding van de redelijke termijn vormen voor de rechtbank echter aanleiding om geen vergoeding voor immateriële schade aan eiseres toe te kennen.

Griffierecht

14. Over de stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering merkt de rechtbank het volgende op. Indien de hoogte van het griffierecht een belemmering vormt voor het instellen van beroep kan betrokkene verzoeken om matiging dan wel vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet een dergelijk verzoek heeft gedaan en ook niet heeft gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij het griffierecht niet kon betalen. De rechtbank stelt tevens vast dat eiseres het verschuldigde griffierecht heeft voldaan. Daarom kan niet gesteld worden dat de hoogte van het griffierecht eiseres heeft belemmerd in haar toegang tot de rechter. Het algemene betoog van eiseres over de hoogte van het griffierecht behoeft daarom geen behandeling. De rechtbank verwijst in dit verband verder naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019.5

Rentevergoeding over griffierecht

15. Nu eiseres het betaalde griffierecht niet vergoed krijgt, behoeven haar stellingen met betrekking tot de wettelijke rente over de terugbetaling hiervan geen behandeling.

Proceskosten

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2021.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel