Rechtbank Den Haag, 19-04-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:4083, 19_2518
Rechtbank Den Haag, 19-04-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:4083, 19_2518
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 19 april 2021
- Datum publicatie
- 1 september 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2021:4083
- Zaaknummer
- 19_2518
Inhoudsindicatie
Eiser kan niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige omdat een daartoe vereiste inkomensverklaring van de belastingautoriteiten van zijn woonland ontbreekt. Verweerder heeft terecht belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen. Heffingsrecht wordt niet beperkt door het Belastingverdrag tussen Nederland en België omdat eiser voor verdragstoepassing niet als inwoner van België kan worden aangemerkt. Tussen partijen is niet in geschil dat het belastbaar inkomen te hoog is vastgesteld. Het beroep van verweerder op interne compensatie slaagt niet voor zover het ziet op te weinig in rekening gebrachte belastingrente. Beroep gegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/2518
(gemachtigde: mr. J.S. van Daal),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 maart 2019 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser houdt alle aandelen in [eiser] Holding B.V. (Holding BV). Holding BV houdt 100% van de aandelen in [eiser] Werkmaatschappij B.V. (Werkmaatschappij BV). Holding BV en Werkmaatschappij BV vormen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
2. Per 1 september 2014 is eiser middels Holding BV toegetreden als partner en aandeelhouder van advocatenkantoor [N.V.] N.V. (B NV). In de toetredingsbrief van B NV aan eiser is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Wij keren per maand aan een volwaardige partner een voorschot op de managementfee uit van € 20.000,= plus BTW. [B NV] is op grond van afspraken met de fiscus gehouden om een winst te laten zien van 10% van het aandelenkapitaal (ca € 90k per jaar). Als afgeleide van de omzet, kosten en deze winst wordt de definitieve management fee over ieder jaar bepaald. Die wordt (na aftrek van de voorschotten) normaal gesproken in tranches betaald in de loop van het daarop volgende jaar. Verder ontvangen de aandeelhouders een vergoeding van € 10.000,= per jaar voor autokosten en (zolang dit nog geaccepteerd wordt door de fiscus) een onkostenvergoeding van € 3.540 en uiteraard een mobiele telefoon.”
3. Het boekjaar van Holding BV loopt van 1 juni tot en met 31 mei. Holding BV heeft voor het boekjaar 2014/2015 aangifte vennootschapsbelasting gedaan waarbij geen omzet van B NV is opgenomen. Uit het rekening-courant overzicht over 2014/2015 blijkt dat de betalingen van B NV zijn afgeboekt op de rekening-courant schuld van eiser aan Holding BV en Werkmaatschappij BV. Voor het boekjaar 2015/2016 is geen aangifte vennootschapsbelasting ingediend. Holding BV en Werkmaatschappij BV hebben over 2015 geen aangifte omzetbelasting gedaan.
4. Met dagtekening 8 juni 2015 heeft eiser aan de Belastingdienst een brief gestuurd waarin hij meldt dat hij vanaf 1 januari 2015 in België woont.
5. Op 10 juni 2015 is [eiser] Praktijk B.V. (Praktijk BV) opgericht. Praktijk BV heeft voor haar eerste boekjaar, dat loopt van juni 2015 tot en met december 2016, aangifte vennootschapsbelasting gedaan. In haar aangifte vennootschapsbelasting is geen omzet van B NV opgenomen. Praktijk BV heeft over 2015 aangifte omzetbelasting gedaan naar een omzet van € 150.000.
6. B NV heeft in 2015 aan Holding BV/Werkmaatschappij BV of Praktijk BV bedragen betaald van in totaal € 331.500 aan managementvergoeding, € 42.350 aan nabetalingen en € 3.540 aan representatiekostenvergoeding. Tevens is door B NV een autokostenvergoeding van € 17.575 betaald aan eiser dan wel Werkmaatschappij BV. B NV heeft in 2015 in totaal € 394.965 betaald.
7. Eiser heeft voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan als kwalificerende buitenlands belastingplichtige. Daarbij heeft eiser aangegeven dat hij in België woont. Volgens de aangifte genoot eiser in 2015 alleen belastbaar inkomen uit werk en woning. Eiser heeft daarbij ter zake van een woning in België een saldo van inkomsten en aftrekposten eigen woning aangegeven van ‑/- € 54.382, waardoor het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser in 2015 -/- € 7.715 bedraagt.
8. Eiser stond in 2015 niet ingeschreven in het Belgische Rijksregister van de natuurlijke personen.
9. Verweerder heeft de belastingautoriteiten van België verzocht om uitwisseling van informatie ter zake van eiser. De Belgische belastingautoriteiten hebben hierop de volgende informatie verstrekt:
“ Volgens onze gegevens heeft [eiser] in [adres A], [België] gewoond t/m 25/06/2012. Daarna zou hij naar New York vertrokken zijn. Huidig adres niet gekend. Hij is feitelijk gescheiden van [naam partner], die nog op [adres A] woonachtig is. Het huis in [A, België] is volle eigendom van beiden (ieder 1/2).”
10. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 is opgelegd naar een verzamelinkomen van € 560.207. Daarbij is het saldo van inkomsten en aftrekposten eigen woning gecorrigeerd en is een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 513.540 in aanmerking genomen. Met inachtneming van € 21.475 aan ingehouden loonheffing en € 77.031 (15% van € 513.540 ) aan dividendbelasting bedraagt het op de aanslag te betalen bedrag € 40.574. Daartoe behoort een bedrag van € 3.289 aan in rekening gebrachte belastingrente.
Geschil
11. In geschil is of de aanslag naar een juist bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of eiser dient te worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige en of bij het opleggen van de aanslag terecht belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen. Indien terecht inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen, is in geschil of eiser voor toepassing van het Belastingverdrag tussen Nederland en België van 5 juni 2001 (het Verdrag) inwoner is van België waardoor het heffingsrecht van Nederland wordt beperkt.
12. Eiser stelt dat hij moet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Daarnaast is volgens eiser geen sprake van belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Indien wél sprake is van belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang wordt het heffingsrecht van Nederland volgens eiser beperkt omdat hij voor verdragstoepassing als inwoner van België dient te worden aangemerkt.
13. Verweerder stelt dat eiser terecht niet is aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Daarnaast is volgens verweerder sprake van belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Eiser kan voor verdragstoepassing niet als inwoner van België worden aangemerkt waardoor het heffingsrecht van Nederland niet wordt beperkt door het Verdrag. Verweerder stelt dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang niet € 513.540, maar € 394.965 bedraagt. Deze verlaging leidt volgens verweerder niet tot verlaging van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015, omdat er bij de aanslagoplegging vanuit is gegaan dat bij Holding BV en Praktijk BV dividendbelasting zou worden nageheven. Er zijn echter geen naheffingsaanslagen dividendbelasting opgelegd, zodat bij de aanslag ten onrechte dividendbelasting is verrekend. Daarnaast is de in rekening gebrachte belastingrente tot een te laag bedrag berekend. Verweerder beroept zich met betrekking tot de ten onrechte verrekende dividendbelasting en de belastingrente op interne compensatie.
Beoordeling van het geschil
Kwalificerende buitenlandse belastingplichtige
14. Ingevolge artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001 voor zover hier van belang, wordt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige aangemerkt een persoon van wie het inkomen geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting, onder de voorwaarde dat de belastingplichtige een inkomensverklaring van de belastingautoriteit van zijn woonland verstrekt.
15. De rechtbank stelt vast dat eiser geen inkomensverklaring van de Belgische belastingautoriteiten heeft overgelegd. Nu verstrekking van een inkomensverklaring expliciet als voorwaarde in de wet is opgenomen, kan eiser reeds om deze reden niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Het saldo van inkomsten en aftrekposten ter zake van de woning in België is bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 terecht buiten aanmerking gelaten.
Bewijslastverdeling
16. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.1
17. Verweerder heeft zijn stelling dat de vereiste aangifte niet is gedaan er, onder meer, op gebaseerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is. Derhalve heeft hij in zijn aangifte ten onrechte een saldo van inkomsten en aftrekposten eigen woning opgenomen. Gelet op het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 7.715 en het aangegeven saldo van inkomsten en aftrekposten eigen woning van ‑/- € 54.382 acht de rechtbank dan ook aannemelijk dat de op aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat eiser zich daarvan bewust moet zijn geweest. Eiser heeft voor het jaar 2015 niet de vereiste aangifte gedaan zodat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Inkomen uit aanmerkelijk belang
18. Het voorgaande neemt niet weg dat de opgelegde aanslag ten minste dient te zijn gebaseerd op een redelijke schatting. Naar het oordeel van de rechtbank is aan die voorwaarde voldaan. Verweerder heeft de aanslag gebaseerd op de door B NV in 2015 aan eiser dan wel Holding BV/Werkmaatschappij BV of Praktijk BV betaalde bedragen van in totaal € 394.965. Nu de betalingen van B NV niet zijn opgenomen in de aangiften vennootschapsbelasting van Holding BV dan wel Praktijk BV en blijkens het rekening-courantoverzicht over boekjaar 2014/2015 van Holding BV en Werkmaatschappij BV zijn verrekend met de rekening-courantschuld die eiser bij deze vennootschappen had, is het redelijk deze bedragen als inkomsten uit aanmerkelijk belang, namelijk als uitdeling, bij eiser te belasten.
19. Eiser heeft niet doen blijken dat de betalingen door B NV ten onrechte tot het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang zijn gerekend. Zijn enkele stelling dat de betalingen door B NV in de winstbepaling van Praktijk BV moeten worden betrokken, is daartoe onvoldoende.
Verdrag
20. Nu de rechtbank van oordeel is dat de betalingen van B NV terecht tot het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang zijn gerekend, is de vraag of het Nederlandse heffingsrecht beperkt wordt door het Verdrag. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser voor verdragstoepassing in 2015 kan worden aangemerkt als inwoner van België.
21. Artikel 4, eerste lid, van het Verdrag luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking ‘inwoner van een verdragsluitende Staat’ iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. Deze uitdrukking omvat echter niet een persoon die in die Staat slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in die Staat of van vermogen dat in die Staat is gelegen.”
22. De rechtbank stelt voorop dat, om als inwoner in de zin van het Verdrag te worden aangemerkt, sprake moet zijn van volledige onderworpenheid. Voor verdragstoepassing is daarbij niet de feitelijke onderworpenheid aan belastingheffing in België van belang, maar de theoretische onderworpenheid.2 Dat eiser, zoals volgt uit de informatie van de Belgische belastingautoriteiten, vanaf 2012 niet als inwoner van België bekend is en niet feitelijk in de belastingheffing aldaar is betrokken, doet er niet aan af dat hij op grond van Belgisch recht volledig onderworpen kan zijn.
23. Op grond van artikel 3 van de het Belgische Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992) is iemand onderworpen aan personenbelasting als hij ‘Rijksinwoner” van België is. In artikel 2 van de WIB 1992 is de volgende definitie opgenomen:
Ҥ 1.Voor de toepassing van dit Wetboek, van de bijzondere wetsbepalingen op het stuk van de inkomstenbelastingen en van de tot uitvoering ervan genomen besluiten hebben de volgende termen de betekenis die is bepaald in dit artikel.
1° Rijksinwoners
(…)
Onder rijksinwoners worden verstaan :
a) de natuurlijke personen die in België hun woonplaats of de zetel van hun fortuin hebben
gevestigd;
(…)
De vestiging van de woonplaats of van de zetel van het fortuin in België wordt naar de
omstandigheden beoordeeld. Evenwel worden, behoudens tegenbewijs, geacht hun woonplaats of de zetel van hun fortuin in België te hebben gevestigd de natuurlijke personen die in het Rijksregister van de natuurlijke personen zijn ingeschreven.”
24. Eiser stond in 2015 niet ingeschreven in het Rijksregister van de natuurlijke personen. Evenmin maakt hij aannemelijk dat hij, in weerwil van de gegevens in het Rijksregister, in 2015 in België woonde. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser daarom voor verdragstoepassing niet als inwoner van België worden aangemerkt.
25. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV over het jaar 2015 terecht belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking heeft genomen en dat het Nederlandse heffingsrecht ter zake van deze bron niet wordt beperkt door het Verdrag. De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang conform het standpunt van verweerder verminderen tot € 394.965.
26. Verweerder heeft gesteld dat bij de aanslagoplegging ten onrechte € 77.031 aan dividendbelasting is verrekend en dat de belastingrente is berekend over een te korte periode. Verweerder beroept zich op interne compensatie. Met inachtneming van € 3.655 aan in rekening gebrachte belastingrente en een bedrag aan te verrekenen dividendbelasting van € 47.752 blijft de hoogte van de aanslag volgens verweerder gelijk. Eiser heeft tegen het beroep op interne compensatie niets aangevoerd.
27. De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat naar een te laag bedrag belastingrente is berekend niet kan worden betrokken in een beroep op interne compensatie. Alhoewel op het aanslagbiljet vermeld, is voor de belastingrente een afzonderlijke beschikking gegeven en interne compensatie is alleen mogelijk met betrekking tot de elementen van hetzelfde besluit. Voor zover het beroep op interne compensatie ziet op het te verrekenen bedrag aan dividendbelasting slaagt het wel. De rechtbank bepaalt de te verrekenen dividendbelasting op € 48.118, zodat het bedrag van de aanslag - met inachtneming van € 3.289 aan in rekening gebrachte belastingrente - gelijk blijft.
28. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
29. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
30. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Voor een veroordeling in het betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding nu in deze zaak geen afzonderlijk griffierecht is geheven.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 394.965;
- draagt verweerder op dividendbelasting te verrekenen met inachtneming van het bepaalde onder overweging 27;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, voorzitter, en mr. E.E. Schotte en mr. M.E. Kiers, leden, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: