Home

Rechtbank Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:7596, 19_6645

Rechtbank Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:7596, 19_6645

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
15 juli 2021
Datum publicatie
4 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:7596
Zaaknummer
19_6645

Inhoudsindicatie

Eiseres is werkzaam als actrice. Zij maakt niet aannemelijk dat haar inkomen moet worden aangemerkt als winst uit onderneming. Beroep op vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat het inkomen van eiseres voor andere jaren wel als winst uit onderneming is geaccepteerd. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Voor het bestaan van begunstigend beleid zijn geen aanknopingspunten geboden. Eiseres maakt niet aannemelijk dat in rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen inkomsten als winst uit onderneming zijn aangemerkt. Beroep ongegrond

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 19/6645

(gemachtigde: B.F. Schoenmaker),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 september 2019 de aanslag verminderd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021.

Eiseres is verschenen, bijgestaan door [A] en de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] , [C] en [D] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is actrice. Zij heeft gedurende het jaar 2016 werkzaamheden verricht voor Stichting [stichting 1] en daarnaast voor een aantal afzonderlijke opdrachtgevers. De vergoedingen voor deze laatste werkzaamheden werden ofwel direct door de respectievelijke opdrachtgever betaald aan eiseres ofwel via Stichting [stichting 2] . Daarnaast is door Stichting [stichting 3] in 2016 een bedrag van € 10 aan eiseres uitbetaald.

2. Tot de stukken van het geding behoren:

-

Een brief van 10 september 2016 van de [theater] [plaats] aan eiseres over werkzaamheden die zij in september 2016 ten behoeve van de productie “Koning voor een dag” heeft verricht. In de brief wordt een vergoeding van € 500 genoemd;

-

Een door eiseres en [bureau] op 16 maart 2015 gesloten overeenkomst ter zake van de vervaardiging van een reclamespot voor [bedrijf 1] ;

-

Een door eiseres en Stichting [stichting 1] op 1 januari 2015 gesloten arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd;

-

Een factuur van eiseres aan [theater] [plaats] . De factuur bedraagt € 250 exclusief 6% btw en heeft als omschrijving “Het verhalenbordeel - Museumnacht 2016”;

-

Een factuur van eiseres aan Stichting [stichting 4] . De factuur bedraagt € 965,36 exclusief 21% btw en ziet op “Classes 4e kwartaal 2016”;

-

Een opgaaf van uitbetaalde bedragen aan een derde waarin is opgenomen dat € 600 is uitbetaald aan eiseres. Nadere duiding van dit formulier ontbreekt;

-

Een jaaropgaaf 2016 van het UWV;

-

Een jaaropgaaf 2016 van Stichting [stichting 3] ;

-

Een jaaropgaaf 2016 van Stichting [stichting 2] met vermelding “L03”;

-

Een jaaropgaaf 2016 van Stichting [stichting 2] met vermelding “L05”.

3. De werkzaamheden voor Stichting [stichting 1] zijn verricht op basis van een arbeidsovereenkomst. In deze arbeidsovereenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen, waarbij Stichting [stichting 1] als ‘werkgever’ en eiseres als ‘werknemer’ is aangeduid:

“Artikel 1. Indiensttreding

1.1

De werknemer treedt met ingang van 1 januari 2015 in dienst van de werkgever in de functie van actrice.

Artikel 2. Duur van de arbeidsovereenkomst

2.1

Deze arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor onbepaalde tijd.

Artikel 3. Arbeidsduur

3.1

Het gemiddeld aantal arbeidsuren bedraagt 11,40 uur per week voor de maanden januari, juli en augustus. (…)

Het gemiddeld aantal arbeidsuren bedraagt 34,20 uur per week voor de maanden februari tot en met juni en voor de maanden september tot en met december. (…)

Artikel 4. Werkzaamheden

4.1

De werkzaamheden bestaan uit: het meebepalen van de artistieke koers van en het spelen van de voorstellingen van de werkgever. De werknemer verplicht zich de opdrachten, die hem overeenkomstig zijn functie binnen het kader van deze overeenkomst door het gezelschap worden voorgeschreven, naar beste kunnen te vervullen, de belangen van de werkgever zoveel mogelijk te behartigen, en zich te zullen houden aan de door werkgever te geven voorschriften.

Artikel 5. Opzegging dienstverband

5.1

Werknemer zowel als werkgever zijn bevoegd de arbeidsovereenkomst schriftelijk op te zeggen met inachtneming van de hiervoor wettelijk geldende opzegtermijn.

Artikel 6. Salaris

6.1

De werknemer ontvangt op basis van de arbeidsduur zoals genoemd in artikel 3:

een brutosalaris van € 795,30,= per maand (…) voor de maanden januari, juli en augustus.

en

een brutosalaris van € 2.385.= per maand (…) voor de maanden februari tot en met juni en voor de maanden september tot en met december.

Artikel 8. Vakantie en vakantietoeslag

8.1

De werknemer heeft recht op 30 vakantiedagen met behoud van salaris per heel gewerkt jaar bij een voltijd dienstverband, of een equivalent daarvan op basis van een tijdelijk en/of deeltijd dienstverband.

(…)

8.3

De werknemer heeft recht op een vakantietoeslag gelijk aan 8% van het jaarsalaris. (…)

Artikel 9. Pensioenfonds

9.1

De werkgever draagt t.b.v. het ouderdomspensioen van werknemer af aan de door [de werkgever] collectief afgesloten pensioenregeling bij Pensioenfonds Zorg en Welzijn. De bijdrage van de werknemer zal maandelijks op het brutosalaris inclusief vakantiegeld worden ingehouden.”

4. Op 11 februari 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder en de gemachtigde. Naar aanleiding van dit gesprek heeft verweerder aan de gemachtigde met dagtekening 16 februari 2015 een brief gestuurd waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:

Winst uit onderneming/loon uit dienstbetrekking

Gezien het feit dat dit een naar verhouding belangrijk onderwerp is van de aangifte inkomstenbelasting van de doelgroep die u bedient (de artiesten) die ook regelmatig leidt tot discussie was de bedoeling van ons gesprek van vandaag om duidelijkheid te krijgen op welke wijze u de bron beoordeelt. Hierbij is het nadrukkelijk niet de bedoeling om tot een goed of fout te komen maar om te komen tot een “verkenning” van de standpunten die wellicht in de toekomst tot wederzijds begrip leiden.

In vervolg op de wijze waarop u beoordeelt of een bron tot loon uit dienstbetrekking of winst uit onderneming behoort zullen wij dit gaan bespreken met de vakgroep coördinator inkomstenbelasting van Amsterdam om tot een eventueel vervolg en/of gezamenlijke oplossing van deze problematiek te komen.”

5. Eiseres heeft voor het jaar 2016 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.157. Daarbij is het inkomen van de Stichting [stichting 1] (€ 25.170) en inkomen van het UWV (€ 2.987) als belastbaar loon aangegeven. Overige inkomsten zijn tot de winst uit onderneming gerekend, hetgeen na toepassing van de ondernemersaftrek, resulteert in een aangegeven belastbare winst uit onderneming van nihil. Eiseres is bij de winstbepaling uitgegaan van een bedrag van € 5.559 aan omzet, een bedrag van € 466 aan afschrijvingskosten en een bedrag van € 3.829 aan overige kosten.

6. Met dagtekening 10 augustus 2018 heeft verweerder eiseres geïnformeerd over zijn voornemen om van de ingediende aangifte af te wijken. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“Volgens de jaarrekening 2016 is de aangegeven netto-omzet ad € 5 559 als volgt gespecificeerd:

 St. [stichting 2] L05 € 3 012;

 St. [stichting 2] L03 € 110;

 [theater] DH € 500;

 Omzet 6% € 250;

 Omzet 21% € 965;

 KOR (217-105) € 112;

 [stichting 3] € 10; en

 IB 47 € 600.

(…)

Gelet op de door u verstrekte informatie (…) ben ik voornemens om de hierboven genoemde inkomsten te rangschikken als inkomsten uit tegenwoordige arbeid. De verschillende kortlopende dienstbetrekkingen waarmee de bovenstaande inkomsten zijn gegenereerd, tezamen bezien, wordt naar mijn mening niet voldaan aan het voor ondernemerschap c.q. zelfstandig uitgeoefend beroep vereiste ondernemersrisico bij uitoefening van de werkzaamheden. Hierbij merk ik nog op dat volgens vaste jurisprudentie het lopen van continuïteitsrisico hiervoor onvoldoende is.”

7. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.716 (€ 28.157 + € 5.559). Daarbij is het inkomen van eiseres in zijn geheel aangemerkt als belastbaar loon. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 132.

8. Door eiseres is in de bezwaarfase een kostenoverzicht verstrekt voor in totaal € 3.301,96.

9. Verweerder is in de uitspraak op bezwaar gedeeltelijk tegemoetgekomen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is verminderd tot € 30.962. Daarbij is een bedrag van € 2.695 (het inkomen van Stichting [stichting 2] (L05) -/- € 317 kosten) aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. De in rekening gebrachte belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. In de toelichting op de uitspraak op bezwaar is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“In 2016 heeft u in totaal € 3.122 aan inkomsten van Stichting [stichting 2] ontvangen (…).

(…)

Het Stichting [stichting 2] inkomen is onderverdeeld in L03 en L05. Volgend de fiscale loongegevens, ontvangen door Stichting [stichting 2] , betreft het L03-inkomen inkomen uit fictieve dienstbetrekkingen. Het L05-inkomen, ontvangen door Stichting [stichting 2] betreft volgens de fiscale loongegevens een artiestenverloning. Uit de jaaropgave blijkt namelijk dat de verloningscode 220 is, hetgeen duidt op verloning conform de artiestenregeling.

(…)

Aangezien de inkomsten betrekking hebben op twee opdrachten van een klein aantal opdrachtgevers waar een betaling tegenover staat, ben ik van mening dat het [stichting 2] inkomen (L05) aangemerkt dient te worden als resultaat uit overige werkzaamheden. (…)

Ik ben derhalve van mening dat het [stichting 2] inkomen (L03) ten bedrage van € 110 aangemerkt dient te worden als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en het [stichting 2] inkomen (L05) ten bedrage van € 3.012 als resultaat uit overige werkzaamheden.

Kosten

(…)

Uit het toegestuurde bestand kan ik niet afleiden welke kosten gemaakt zijn die zien op de inkomsten verloond door Stichting [stichting 2] (L05).

Hoewel niet duidelijk is welke kosten zien op de inkomsten die verloond zijn door Stichting [stichting 2] (L05) en ik mijn twijfels heb over de zakelijkheid van enkele kostenposten ben ik bereid kosten ten bedrage van € 317 om praktische redenen te accepteren (het inkomen van Stichting [stichting 2] (L05) bedraagt 9,6% ten opzichte van het totale inkomen (€ 3.012 / € 31.279 x 100%. Vervolgens 9,6% x € 3.301,96).

Het totale bedrag wat ik om praktische redenen zal accepteren bedraagt derhalve € 317.”

Geschil

10. In geschil is of de na bezwaar verminderde aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 naar een juist bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het inkomen van eiseres dient te worden aangemerkt als belastbare winst uit onderneming en, zo ja, of recht bestaat op ondernemersaftrek.

11. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de verminderde aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 is opgelegd naar een te hoog bedrag. Volgens eiseres dient haar inkomen voor het jaar 2016 te worden aangemerkt als winst uit onderneming. Indien zij niet voldoet aan de criteria voor winst uit onderneming, doet eiseres een beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Eiseres stelt zich op het standpunt dat haar belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden vastgesteld op € 28.615.

12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bij uitspraak op bezwaar verminderde aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 naar een juist bedrag is opgelegd.

Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

13. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt onder ondernemer verstaan de belastingplichtige voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.5, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt onder onderneming mede verstaan het zelfstandig uitgeoefende beroep. Voor een zelfstandig uitgeoefend beroep is vereist dat een belastingplichtige: (i) voldoende zelfstandigheid bezit ten opzichte van haar opdrachtgever(s), (ii) niet slechts incidenteel opdrachten aanvaardt, maar bestendig streeft naar continuïteit van haar werkzaamheden door het verkrijgen van verschillende opdrachten en (iii) ondernemersrisico loopt.1 Deze vereisten dienen in onderlinge samenhang te worden bezien.2De aanwezigheid van een organisatie van kapitaal en arbeid is hiervoor niet vereist.3

Bewijslast

14. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat sprake is van een door haar gedreven onderneming zoals hiervoor is omschreven. In het navolgende zal de rechtbank onderzoeken of eiseres in de op haar rustende bewijslast is geslaagd.

Inkomen Stichting [stichting 1] en UWV

15. Met betrekking tot het van Stichting [stichting 1] genoten inkomen overweegt de rechtbank dat de tekst van de gesloten arbeidsovereenkomst geen andere conclusie toelaat dan dat eiseres werkzaamheden heeft verricht in dienstbetrekking bij deze organisatie. Dat eiseres, in weerwil van de gesloten arbeidsovereenkomst, over enige zelfstandigheid beschikte of enig ondernemersrisico liep, volgt uit niets. Van winst uit onderneming is dan ook geen sprake. Voor zover eiseres stelt dat het inkomen van het UWV moet worden aangemerkt als winst uit onderneming, kan de rechtbank deze stelling niet volgen. Het betreft hier een uitkering die voortvloeit uit een vroegere dienstbetrekking. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het inkomen van Stichting [stichting 1] en het inkomen van het UWV dan ook op goede gronden tot het belastbaar loon gerekend.

Inkomen Stichting [stichting 2]

16. In de bestreden uitspraak op bezwaar is het inkomen van Stichting [stichting 2] L05 in aanmerking genomen als resultaat uit overige werkzaamheden. Eiseres heeft toegelicht dat dit inkomen een repeat-fee betreft voor het in 2015 vervaardigde reclamespotje voor [bedrijf 1] . Over de voorwaarden waaronder dit inkomen is genoten is in de overgelegde overeenkomst met Caviar echter niets opgenomen. Nu eiseres ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van werkzaamheden die in het kader van een zelfstandig uitgeoefend beroep zijn verricht, is dit inkomen door verweerder terecht als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen en niet als winst uit onderneming. Dat, zoals verweerder in de uitspraak op bezwaar stelt, het inkomen Stichting [stichting 2] L03 ziet op een fictieve dienstbetrekking, is door eiseres niet weersproken. Dit inkomensbestanddeel is dan ook terecht tot het belastbaar loon gerekend.

Overige inkomensbestanddelen

17. Ook met betrekking tot het inkomen van de [theater] , Stichting [stichting 4] , Stichting [stichting 3] en de omzet die in de jaarrekening 2016 is verantwoord als “Kor (217-105)” en “IB47”, is niet aannemelijk geworden dat door eiseres wordt voldaan aan de voorwaarden die worden gesteld aan een zelfstandig uitgeoefend beroep in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. De onder overweging 2. genoemde stukken zijn daartoe ontoereikend nu zij onvoldoende inzicht geven in de voorwaarden waaronder werkzaamheden zijn verricht. Dat dit inkomen moet worden aangemerkt als belastbaar loon acht de rechtbank evenmin aannemelijk nu uit niets blijkt dat de werkzaamheden zijn verricht in een (al dan niet fictieve) dienstbetrekking. Naar het oordeel van de rechtbank dient een bedrag van € 5.449 (de aangegeven omzet verminderd met het inkomen van Stichting [stichting 2] L03) als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking te worden genomen.

18. Nu geen sprake is van winst uit onderneming bestaat geen recht op toepassing van de ondernemersaftrek.

Aftrek van kosten

19. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar een bedrag aan kostenaftrek toegelaten dat is gebaseerd op de hoogte van het bedrag aan in aanmerking te nemen resultaat uit overige werkzaamheden. In de omstandigheid dat niet € 3.012, maar € 5.549 aan resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking moet worden genomen, ziet de rechtbank aanleiding om het bedrag aan aftrekbare kosten dienovereenkomstig te verhogen. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat recht op kostenaftrek van € 574 ((€ 317/€ 3.012) x € 5.449), hetgeen leidt tot een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van € 4.875. De rechtbank zal het bij uitspraak op bezwaar vastgestelde belastbaar inkomen verminderen met € 257 (€ 574 -/- € 317) tot € 30.732. Nu onduidelijk is gebleven in hoeverre de door eiseres opgevoerde kosten precies aan het resultaat uit overige werkzaamheden kunnen worden toegerekend, is niet aannemelijk geworden dat recht bestaat op een hogere kostenaftrek.

Vertrouwensbeginsel

20. Op eiseres rust de bewijslast aannemelijk te maken dat door verweerder uitlatingen zijn gedaan of zich gedragingen hebben voorgedaan waaraan zij het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat haar inkomen in 2016 zou worden aangemerkt als belastbare winst uit onderneming. Eiseres heeft in dit kader aangevoerd dat haar inkomen voor andere jaren door verweerder wél als belastbare winst uit onderneming is geaccepteerd.

21. Verweerder heeft aangevoerd dat bij de aanslagoplegging voor andere jaren de (gecorrigeerde) aangiften van eiseres zijn gevolgd, hetgeen door eiseres niet is weersproken. Daarbij volgt uit niets dat verweerder, alvorens de aanslagen voor deze jaren op te leggen, de aard van het inkomen van eiseres aan de orde heeft gesteld. Eiseres is er naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen. Zij heeft geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat verweerder expliciet het standpunt heeft ingenomen (c.q. de toezegging heeft gedaan) dat haar werkzaamheden resulteren in winst uit onderneming. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder gedurende een reeks van jaren bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV op een bepaald punt de ingediende aangiften heeft gevolgd.4 Het beroep dat eiseres doet op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen.

Gelijkheidsbeginsel

22. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, die veroorzaakt wordt door begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Daartoe moet het bestuursorgaan beleid hebben gevoerd dat begunstigend is in die zin dat bepaalde belanghebbenden worden bevoordeeld boven andere belanghebbenden doordat een juiste rechtstoepassing achterwege wordt gelaten en moet het bestuursorgaan de bedoeling hebben gehad die belanghebbenden te begunstigen. Een oogmerk van begunstiging impliceert dat het bestuursorgaan zich ervan bewust is, althans behoort te zijn, dat hij in een ander geval dan dat van de belanghebbende een begunstiging verleent door in dat andere geval een juiste rechtstoepassing achterwege te laten. Daarnaast kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel slagen als de meerderheidsregel is geschonden. Dat is het geval, indien de gelijke gevallen deel uitmaken van een groep en de meerderheid van die groep begunstigend wordt behandeld. De bewijslast ter zake van een schending van het gelijkheidsbeginsel rust op belanghebbende.

23. Volgens eiseres is sprake van begunstigend beleid omdat verweerder arbeidsinkomsten van andere podiumkunstenaars in vergelijkbare omstandigheden wél bewust als winst uit onderneming heeft aangemerkt én daarmee na de bespreking van 11 februari 2015 is doorgegaan. Daarnaast beroept eiseres zich op de meerderheidsregel. Eiseres stelt dat verweerder in een meerderheid van vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten door hun arbeidsinkomsten als winst uit onderneming in aanmerking te nemen.

24. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel verwezen naar de fiscale behandeling van 58 andere cliënten van de gemachtigde. Ter zake van deze personen is door de gemachtigde voor de belastingjaren 2006 tot en met 2016 verzocht om ambtshalve vermindering waarbij looninkomsten alsnog als winst uit onderneming in aanmerking dienden te worden genomen. Bij de 58 andere cliënten heeft dit geleid tot vermindering van 123 aanslagen. Eiseres heeft aangevoerd dat zij over dezelfde kenmerken beschikt als de 58 andere cliënten van de gemachtigde: zij is telkens als kleinkunstenaar benaderd voor kleinkunst-gerelateerde werkzaamheden, er is sprake van een kortlopend dienstverband of een kortlopende opdracht, er wordt loon of een vergoeding uitgekeerd als de opdracht daadwerkelijk doorgang vindt en in de contracten die de arbeidsverhoudingen van eiseres regelen zijn standaardbepalingen opgenomen die gebruikelijk zijn bij de uitoefening van opdrachten in de kleinkunstsector.

25. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eiseres niet in de op haar rustende bewijslast. Dat verweerder na zijn gesprek met de gemachtigde van 11 februari 2015 bij andere artiesten winst uit onderneming in aanmerking heeft genomen, maakt niet dat sprake is van begunstigend beleid. De brief van verweerder van 16 februari 2015 biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Weliswaar bestaan er overeenkomsten tussen de werkzaamheden van eiseres en de werkzaamheden van de 58 andere cliënten van de gemachtigde, maar dat is op zichzelf onvoldoende om aannemelijk te achten dat sprake is van rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen waarbij inkomsten in strijd met het recht als winst uit onderneming zijn aangemerkt. Uit de overgelegde bewijsstukken volgt niet dat de 58 andere cliënten van de gemachtigde werkzaamheden hebben verricht op grond van vergelijkbare contractuele afspraken als eiseres met Stichting [stichting 1] en/of haar andere opdrachtgevers.5 De rechtbank merkt daarbij op dat, behoudens de overeenkomst met Stichting [stichting 1] , door eiseres geen stukken zijn overgelegd waarmee inzichtelijk is gemaakt onder welke voorwaarden zij precies werkzaamheden heeft verricht. In de brief van de [theater] Den Haag van 10 september 2016 is enkel opgenomen wanneer werkzaamheden zijn uitgevoerd en tegen welke vergoeding. De overeenkomst met [bureau] ziet op de vervaardiging van de reclamespot voor [bedrijf 1] in 2015. Over een repeat-fee in 2016 is in deze overeenkomst niets opgenomen. In de overige onder overweging 2. genoemde stukken is in het geheel niets opgenomen over de voorwaarden waaronder werkzaamheden zijn verricht. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel faalt.

26. Verweerder heeft een bewijsaanbod gedaan ter onderbouwing van zijn standpunt dat een beroep op de meerderheidsregel niet kan slagen. Met hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank aan dit bewijsaanbod niet toe.

27. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag te worden verminderd.

28. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Vergoeding van immateriële schade

29. Eiseres heeft zich beklaagd over de lange duur van de procedure. De rechtbank heeft deze klacht aangemerkt als verzoek om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.6 Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.

30. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 1 oktober 2018 en heeft op10 september 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op 15 juli 2021 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van 2 jaar en ruim 9 maanden verstreken. Echter, in het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding komt voor rekening van verweerder.

Proceskosten

31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Rechtsmiddel