Rechtbank Den Haag, 08-03-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2287, AWB - 20_2851
Rechtbank Den Haag, 08-03-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2287, AWB - 20_2851
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 8 maart 2022
- Datum publicatie
- 30 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2022:2287
- Zaaknummer
- AWB - 20_2851
Inhoudsindicatie
Omdat niet aannemelijk is geworden dat de informatiebeschikking daadwerkelijk is verzonden, moet het er voor worden gehouden dat de informatiebeschikking eiser niet heeft bereikt en dus niet aan hem is bekendgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit ertoe dat de informatiebeschikking niet onherroepelijk is komen vast te staan in de zin van artikel 25, derde lid, van de Awr en in zoverre tegenover eiser ook geen werking kan hebben. Dat betekent dat de bewijslast niet kan worden omgekeerd en verzwaard omdat sprake zou zijn van een onherroepelijke informatiebeschikking. Verweerder heeft volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk gemaakt dat de aanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/2851
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.105 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 44.168. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 1.446 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 maart 2020 de aanslag IB/PVV en de rentebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Voor een aantal bijlagen bij het verweerschrift heeft hij een beroep gedaan op geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit verzoek is door de geheimhoudingskamer van de rechtbank toegewezen waarbij eiser in de gelegenheid is gesteld om mede te delen of hij toestemming verleent voor beperkte kennisneming. Eiser heeft daarvoor geen toestemming verleend.
Eiser heeft met dagtekening 27 november 2021 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en mr. M.L. Scholte.
De zaken van eiser met de zaaknummers SGR 19/6226, SGR 20/2889, SGR 20/6060,
SGR 20/6061, SGR 20/6062, SGR 20/6063, SGR 20/6064, SGR 20/6065, SGR 20/6066, SGR 20/6067, SGR 20/6068, SGR 20/6069, SGR 20/6070, SGR 20/6071 en SGR 20/7262 zijn gelijktijdig ter zitting behandeld. Eiser heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1945 en staat sinds die datum in de Basisregistratie Personen (Brp) ingeschreven op het adres [adres] [huisnummer] te [plaats] .
2. Op 23 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Central Liaison Office (CLO) in een groepsverzoek informatie opgevraagd bij de Zwitserse autoriteiten over Nederlandse rekeninghouders bij de Zwitserse UBS Bank (UBS Bank).
3. Naar aanleiding daarvan ontvangt de Belastingdienst/CLO een usb-stick met gegevens van Nederlandse bankrekeninghouders bij de UBS Bank. Het Zwitserse Bundesgericht heeft bepaald dat Zwitserland de gevraagde informatie met Nederland mocht delen.
4. Een van de bestanden op de usb-stick betreft het dossier [dossiernummer] . De inhoud van dat dossier luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Account |
|
AccountNumber |
[nummer] |
(…) |
|
AccountBalanceOn2013-02-01 |
CHF 1376176.00 |
AccountBalanceOn2014-01-01 |
CHF 1365659.00 |
AccountBalanceOn2014-12-31 |
n/a |
Person_1 |
|
FirstName |
[eiser] |
LastName |
[eiser] |
DateOfBirth |
1945- [geboortedag] |
DomicileAddressLine1 |
[eiser] |
(…) |
|
(…) |
|
DomicileAddressLine4 |
[adres] [huisnummer] |
DomicileAddressLine5 |
[postcode] |
DomicileAddressLine6 |
[plaats] ” |
Na raadpleging van de gegevens in de Brp is gebleken dat eiser als enige in aanmerking komt als rekeninghouder.
5. Op 26 april 2017 heeft eiser voor het jaar 2016 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.105 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 568. Ter zake van box 3 is als grondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen vermeld een bedrag van € 14.215 (de rendementsgrondslag van € 38.652 -/- het heffingsvrije vermogen van € 24.437). Eiser heeft in zijn aangifte geen vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een UBS-bankrekening.
6. Op 14 april 2016 ontvangt de Belastingdienst/CLO ook van de Duitse autoriteiten gegevens van Nederlandse ingezetenen die een bankrekening hebben aangehouden bij de UBS Bank. Het betreft bankrekeningnummers en saldi uit de jaren 2006 en 2008, zonder vermelding van de namen van de rekeninghouders. De bankrekeningnummers zijn vergeleken met de gegevens die zijn ontvangen van de Zwitserse autoriteiten. Uit deze vergelijking is, voor zover hier van belang, gebleken dat eiser de betreffende bankrekening ook aanhield in de jaren 2006 en 2008 en dat het saldo van de rekening op enig moment in 2006 CHF 2.187.226 (€ 1.361.146) en in 2008 CHF 1.557.582 (€ 1.048.876) bedroeg.
7. Op 5 maart 2018 heeft verweerder het CLO verzocht om de bankgegevens van eiser op te vragen bij de UBS Bank over de periode 2010 tot en met 2016.
8. Bij brief van 7 juni 2018 heeft verweerder eiser verzocht om informatie over de UBS-bankrekening te verstrekken over de jaren 2015 tot en met 2017. Met dagtekening
26 juni 2018 heeft eiser gereageerd en aangegeven dat hij niet beschikt over een rekening in het buitenland. Bij brief van 3 juli 2018 heeft verweerder eiser nogmaals in de gelegenheid gesteld om de gevraagde informatie te verstrekken. Eiser heeft hier niet op gereageerd.
9. Verweerder heeft vervolgens met dagtekening 30 augustus 2018 ten aanzien van eiser voor de jaren 2015 tot en met 2017 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) gegeven. Eiser heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
10. Het CLO heeft de in 7 bedoelde gegevens op 28 september 2018 ontvangen. Uit deze informatie is, voor zover hier van belang, gebleken dat de bankrekening bij de UBS Bank op 2 oktober 2014 is opgeheven en dat het saldo van de rekening op
31 december 2010 € 1.127.490, op 31 december 2011 € 1.114.062, op 31 december 2012
€ 1.113.012 en op 31 december 2013 € 1.114.387 bedroeg.
11. Bij brief van 18 november 2019 heeft verweerder aangekondigd dat een correctie op de aangifte IB/PVV 2016 zal worden aangebracht in verband met het niet aangegeven vermogen.
12. Op 6 december 2019 heeft verweerder ter behoud van rechten aan eiser de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 79.273 en het te betalen bedrag bedraagt € 15.643.
13. Op 6 februari 2020 is de FIOD de woning van eiser binnengetreden. Tijdens de huiszoeking is een contant geldbedrag gevonden van in totaal € 1.637.310. Ook is de administratie van eiser aangetroffen en in beslag genomen. Door de officier van justitie is toestemming verleend aan de Belastingdienst om op grond van artikel 55 van de Awr de door de FIOD verzamelde informatie te gebruiken voor heffingsdoeleinden.
Geschil 14. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2016 en de rentebeschikking terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser is tussen partijen niet in geschil.
15. Eiser stelt dat verweerder de UBS-gegevens onrechtmatig heeft verkregen, zodat deze buiten beschouwing moeten blijven. Daarnaast stelt eiser dat hij de informatiebeschikking voor het jaar 2016 niet heeft ontvangen en dat daarom de bewijslast niet kan worden omgekeerd en verzwaard. Het inkomen uit sparen en beleggen is volgens eiser te hoog vastgesteld en de correctie in verband met het niet aangegeven vermogen dient hooguit € 1.083.741 te bedragen. Eiser stelt verder dat de in rekening gebrachte belastingrente niet is gespecificeerd en dat daarom sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
16. Verweerder stelt dat de aanslag IB/PVV 2016 terecht aan eiser is opgelegd en dat door het onherroepelijk worden van de informatiebeschikking de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Het inkomen uit sparen en beleggen is volgens verweerder gebaseerd op een redelijke schatting en de beschikking belastingrente is terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.
Beoordeling van het geschil
Omvang van het geschil
17. Eiser heeft beroep ingediend tegen de uitspraak op zijn bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016. In de onderhavige zaak ligt dan ook die uitspraak op het bezwaar voor. Hetgeen door eiser is aangevoerd in zijn brief van 27 november 2021 met betrekking tot de dwangbevelen van 1 mei 2020, de kennisgeving verrekening van 30 juli 2020 en de navorderingsaanslag IB/PVV 2004, valt buiten de omvang van dit geschil. De rechtbank zal daarover geen oordeel geven.
Rechtmatigheid van de informatie-uitwisseling
18. De stelling van eiser dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs dat van gebruik moet worden uitgesloten, slaagt niet. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 juli 2018.1 Uit die uitspraak volgt dat van een “fishing expedition” van de Nederlandse belastingdienst geen sprake was en dat de Nederlandse belastingdienst bevoegd was de informatie te vragen en de Zwitserse belastingdienst gerechtigd was de informatie te verstrekken. Het oordeel van het Gerechtshof heeft de Hoge Raad op 29 maart 20192 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie bevestigd. De rechtbank overweegt verder dat de
omstandigheid dat een gegevensbestand tegen betaling van een bedrag in het bezit is gekomen van de Duitse autoriteiten, niet maakt dat die informatie als onrechtmatig verkregen moet worden bestempeld. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de formele bepalingen in het desbetreffende belastingverdrag met betrekking tot de uitwisseling van gegevens.
Voor zover eiser ter zitting heeft gesteld dat de in 13 vermelde informatie buiten beschouwing had moeten blijven, slaagt dit evenmin nu de door de FIOD verzamelde informatie geen rol heeft gespeeld bij het opleggen van de onderhavige aanslag.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
19. Eiser heeft in bezwaar en beroep gesteld dat hij de informatiebeschikking niet heeft ontvangen. Verweerder is niet ingegaan op eisers stelling over het niet ontvangen van de informatiebeschikking en heeft geen verzendadministratie overgelegd, zodat niet aannemelijk is geworden dat de informatiebeschikking daadwerkelijk is verzonden. Het moet er dan voor worden gehouden dat de informatiebeschikking eiser niet heeft bereikt en dus niet aan hem is bekendgemaakt. Dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt kan hem dan niet worden tegengeworpen. Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit ertoe dat de informatiebeschikking niet onherroepelijk is komen vast te staan in de zin van artikel 25, derde lid, van de Awr en in zoverre tegenover eiser ook geen werking kan hebben. Dat betekent dat de bewijslast niet kan worden omgekeerd en verzwaard omdat sprake zou zijn van een onherroepelijke informatiebeschikking.
Aanslag IB/PVV 2016
20. Nu de bewijslast niet kan worden omgekeerd en verzwaard, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken dat de aanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Vaststaat dat eiser in het verleden een bankrekening heeft gehad bij de UBS Bank in Zwitserland en dat het vermogen op deze bankrekening behoort tot de bezittingen in box 3. Uit de gedingstukken volgt dat het saldo van de UBS-bankrekening op 31 december 2013 € 1.114.387 bedroeg en dat eiser de bankrekening op 2 oktober 2014 heeft opgezegd. Omdat verweerder geen concrete gegevens had over het jaar 2016, heeft hij voor de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2016 het niet aangegeven vermogen van eiser geschat op € 1.090.000. Bij die schatting is verweerder uitgegaan van het bekende saldo per 1 januari 2014 en is hij ervan uitgegaan dat een dergelijk aanzienlijk tegoed na het opheffen van de bankrekening niet uit het vermogen van eiser is verdwenen. Met wat eiser heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het totaal in 2014 opgenomen bedrag uit zijn vermogen is verdwenen en aldus in het jaar 2016 niet tot zijn vermogen heeft behoord.
Gelet op het voorgaande en gegeven de omvang van het vermogen dat eiser na de opheffing van de UBS-bankrekening onder zich moet hebben gehad, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser in het onderhavige jaar over een aanzienlijk niet aangegeven vermogen heeft beschikt. Verweerder heeft het door eiser aangegeven box 3 vermogen dan ook terecht gecorrigeerd. Nu het bekende saldo op de UBS-bankrekening per 1 januari 2014 hoger is dan verweerders schatting en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat (een deel van) zijn vermogen is afgenomen, acht de rechtbank de hoogte van de door verweerder gehanteerde correctie aannemelijk. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dan ook dat de aanslag IB/PVV 2016 terecht en niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Belastingrente
21. Niet gebleken is dat de rentebeschikking naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht is berekend. Er bestaat voorts geen
rechtsregel die verweerder verplicht om bij de initiële rentebeschikking een specificatie van het in rekening gebrachte rentebedrag te geven. De hoogte van de verschuldigde belastingrente vloeit immers voort uit de wet, te weten artikel 30fc, tweede lid, en artikel 30hb, tweede lid, van de Awr.
Proceskosten
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, voorzitter, en mr. E. Kouwenhoven en
mr. E.E. Schotte, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: