Rechtbank Den Haag, 17-03-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6677, AWB - 21 _ 4024
Rechtbank Den Haag, 17-03-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6677, AWB - 21 _ 4024
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 17 maart 2022
- Datum publicatie
- 27 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2022:6677
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 4024
Inhoudsindicatie
Art. 2.1, 6.1, 6.40 Wet IB 2001, art. 24 Verdrag Nl-India. Geen recht op aftrek studiekosten, want niet aan de voorwaarden voldaan, op moment van betaling geen binnenlands belastingplichtige. Beroep op vertrouwensbeginsel en discriminatie faalt. Ongegrond
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 21/4024
(gemachtigde: mr. T.G. van Laarhoven),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 juni 2021 het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2022.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [A] en mr. [B].
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is geboren in India en heeft de Indiase nationaliteit.
2. Voor het collegejaar 2016-2017 heeft eiseres zich ingeschreven bij de [universiteit] ([universiteit]) voor de tweejarige master Chemical Engineering.
3. Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning met als doel het volgen van een studie was dat eiseres voorafgaand aan haar komst naar Nederland het verschuldigde collegegeld en een bedrag voor kosten van levensonderhoud (leefgeld) en kosten van het aanvragen van een visum betaalde aan de [universiteit].
4. Met dagtekening 12 februari 2016 heeft de [universiteit] eiseres een brief gestuurd waarin over de betaling van het collegegeld en het leefgeld het volgende is vermeld:
“(…)
On behalf of the Executive Board of [universiteit] we are pleased to inform you that you have been admitted to the two year programme Master Chemical Engineering (specialisation Process Engineering), starting on Monday
5 September 2016.
(…)
The tuition fee for the academic year 2016-2017 is: € 15.000.
The living expenses are: € 10.824.
Total to be paid is: € 25.824.
Your confirmation statement of participation and the payment of all due fees have to be received by [universiteit] as soon as possible and no later than 1 July 2016.
(…)”
5. Op 4 april 2016 heeft de vader van eiseres een bedrag van € 20.824, bestaande uit
€ 15.000 collegegeld en € 5.824 leefgeld en kosten van de visumaanvraag, overgemaakt aan de [universiteit].
6. Eiseres staat sinds 22 augustus 2016 op een adres in Nederland ingeschreven in de Basisregistratie Personen en is op 1 september 2016 begonnen aan haar studie.
7. Op 27 september 2016 is door de [universiteit] een bedrag van € 5.328 op de rekening van eiseres gestort. Dit betreft de restitutie van het eerder gestorte bedrag van € 5.824, verminderd met de door de [universiteit] gemaakte kosten voor de visumaanvraag.
8. Eiseres heeft op 26 maart 2020 aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan. In deze aangifte zijn studiekosten van (na aftrek van het drempelbedrag) € 14.750 in aftrek gebracht.
9. Eiseres heeft op 26 maart 2020 tevens aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan. In deze aangifte zijn studiekosten (na aftrek van het drempelbedrag) van € 4.916 in aftrek gebracht.
10. Op 11 mei 2020 is de beschikking restant persoonsgebonden aftrek over het jaar 2017 vastgesteld. Daarin is als beginstand een bedrag van € 14.750 opgenomen.
11. Verweerder heeft met dagtekening 16 oktober 2020 de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld naar een belastbaar inkomen van nihil. De studiekosten zijn daarbij niet in aftrek toegestaan en er is geen restant persoonsgebonden aftrek vastgesteld.
12. Eiseres heeft op 6 oktober 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2016 en tegen het niet vaststellen van een restant nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek.
13. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 juni 2021 het bezwaar ongegrond verklaard.
Geschil
14. In geschil is of eiseres voor het jaar 2016 recht heeft op aftrek van studiekosten. Voorts is in geschil of eiseres vertrouwen kan ontlenen aan de beginstand ‘nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek’ voor het jaar 2017.
15. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de betaling op 4 april 2016 moet worden aangemerkt als een depotstorting die nodig is voor de aanvraag van een visum. Pas op het moment van de daadwerkelijke inschrijving wordt het collegegeld met deze depotstorting verrekend en wordt het restant, onder inhouding van de voor de aanvraag van het visum gemaakte kosten, teruggestort. Tot dat moment heeft eiseres de beschikkingsmacht over het bedrag van de depotstorting. Omdat zij ten tijde van de verrekening binnenlands belastingplichtig was, komen de kosten voor aftrek in aanmerking. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder in strijd handelt met de non-discriminatiebepaling van artikel 24 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en India tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (het Verdrag). Ten slotte meent eiseres dat zij vertrouwen kan ontlenen aan het bedrag van de beginstand van de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek voor het jaar 2017.
16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen recht op aftrek van de studiekosten bestaat, omdat eiseres op het moment van betaling daarvan niet geen belastingplichtig was voor de Nederlandse inkomstenbelasting. Van discriminatie is geen sprake. Eiseres kan geen vertrouwen ontlenen aan het bedrag van de beginstand van de nog te verrekenen persoonsgebonden voor het jaar 2017.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
17. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting de natuurlijke personen die in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen) of niet in Nederland wonen maar Nederlands inkomen genieten (buitenlandse belastingplichtigen).
18. Op grond van artikel 6.1, eerste en tweede lid en onder f, in samenhang met artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn de op de belastingplichtige drukkende uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie als persoonsgebonden aftrekpost aftrekbaar als die uitgaven zijn gedaan met als doel inkomen uit werk en woning te verwerven.
19. Op grond van artikel 6.40, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 komen uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn betaald, verrekend, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.
Aftrek studiekosten
20. De rechtbank overweegt dat de overschrijving van het collegegeld op 4 april 2016 kwalificeert als het betalen van het collegegeld aan de [universiteit]. Met de overschrijving is immers de opeisbare vordering die de [universiteit] ter zake van het collegegeld op eiseres had voldaan. Zoals volgt uit artikel 6.40, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001, is het moment van betaling van de studiekosten het moment waarop dergelijke kosten eventueel voor aftrek in aanmerking komen. Het is dan ook op dat moment dat beoordeeld te worden of aan alle voorwaarden voor aftrek is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Eiseres woonde op het moment waarop de betaling plaatsvond immers (nog) niet in Nederland en kon dus niet als binnenlands belastingplichtige worden aangemerkt. Evenmin was op dat moment sprake van kwalificerende buitenlandse belastingplicht. Nu de betaling heeft plaatsgevonden vóór het moment waarop eiseres belastingplichtig werd voor de inkomstenbelasting bestaat geen recht op aftrek en is ten onrechte een restant nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek vastgesteld.
21. Eiseres heeft betoogd dat de betaling moet worden gezien als een depotstorting die pas bij aanvang van het studiejaar in september 2016, dus ná het moment waarop belastingplicht in Nederland is ontstaan, is verrekend met het verschuldigde collegegeld. De rechtbank volgt eiseres daarin niet en overweegt daartoe dat op het moment van de door eiseres gestelde verrekening de uiterste betalingstermijn voor het collegegeld al ruimschoots was verstreken. Uit de hiervóór onder 4 geciteerde brief blijkt immers dat, om toegelaten te worden tot de opleiding, het collegegeld uiterlijk 1 juli 2016 diende te zijn voldaan. Ook uit de Regeling Inschrijving en Collegegeld volgt dat het collegegeld voor inschrijving geheel moet zijn voldaan om te worden toegelaten tot de opleiding. De stelling van eiseres dat voldoening van het collegegeld pas in september 2016 heeft plaatsgevonden is daarmee in tegenspraak. Indien het collegegeld pas in september 2016 zou zijn betaald, zou eiseres immers niet tot de opleiding zijn toegelaten.
22. Ook de stelling dat eiseres de beschikkingsmacht over het bedrag tot het moment waarop de studie aanving heeft behouden, volgt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank is de beschikkingsmacht over het geld verloren gegaan op het moment dat het bedrag op 4 april 2016, ter voldoening van de vordering die de [universiteit] op eiseres had uit hoofde van het collegegeld, werd overgeschreven op de rekening van de [universiteit]. Het bedrag is daarmee binnen de macht van de [universiteit] gekomen die daarmee de mogelijkheid heeft gekregen naar eigen inzicht over het bedrag te beschikken. Anders dan eiseres stelt, kon zij het bedrag daarna ook niet zomaar van de [universiteit] terugvorderen. Eiseres zou de beschikkingsmacht over het geld uitsluitend opnieuw hebben kunnen verkrijgen door een uitschrijvingsverzoek te doen en zo een vordering tot restitutie van het collegegeld op de [universiteit] te creëren. Eiseres heeft in dit verband nog gewezen op de e-mail van de [universiteit] aan de gemachtigde van 23 oktober 2020. Daaruit volgt dat het rekeningnummer waarop het bedrag is overgeschreven wordt gebruikt voor het betalen van collegegeld en dat het bedrag, op het moment van ontvangst, wordt geregistreerd als ontvangen collegegeld. Zodra de student een actieve inschrijving krijgt, wordt de ontstane vordering hiermee afgeboekt. Voorts volgt daaruit dat, indien de student vóór 1 september van het betreffende studiejaar alsnog besluit niet te gaan studeren, recht bestaat op restitutie van het collegegeld. Daarmee is echter niet aannemelijk gemaakt dat de beschikkingsmacht over het bedrag ten tijde van de overschrijving (nog) niet is overgegaan naar de [universiteit]. Het feit dat pas op het moment dat de inschrijving actief wordt kennelijk een (interne) afboeking van de vordering plaatsvindt, maakt niet dat eiseres tot dat moment de beschikkingsmacht over het bedrag heeft behouden. Zoals hiervoor reeds overwogen, is de betaling gedaan ter voldoening van een opeisbare vordering die de [universiteit] op eiseres had en bestond voor eiseres geen andere mogelijkheid het bedrag terug te vorderen dan een uitschrijvingsverzoek in te dienen om aldus een vordering tot restitutie op de [universiteit] te creëren.
23. Nu reeds om de hiervóór genoemde reden geen recht op aftrek van studiekosten bestaat, behoeft de vraag of de kosten op eiseres hebben gedrukt geen bespreking meer.
Vertrouwensbeginsel
24. Voor zover eiseres meent dat de beschikking van 11 mei 2020 bij haar het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat het restant persoonsgebonden aftrek per 1 januari 2017, en daarmee tevens per ultimo 2016, € 14.750 bedraagt, overweegt de rechtbank als volgt. Van een bewuste standpuntbepaling van verweerder is in dezen geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank kan bij eiseres evenmin de indruk zijn ontstaan dat de beschikking ertoe strekte dat de over 2016 geclaimde aftrek studiekosten was geaccepteerd. Gelet op het feit dat op dat moment de aanslagen over 2016 en 2017 nog niet waren vastgesteld, had eiseres in redelijkheid moeten beseffen dat nog niet vast stond dat de over 2016 geclaimde studiekostenaftrek door verweerder was geaccepteerd. Voor zover enig vertrouwen bij eiseres zou zijn gewekt, is dit vertrouwen bovendien onmiddellijk weggenomen middels het verzoek van 7 juli 2020 van verweerder om informatie inzake de studiekosten. Ook hieruit had eiseres moeten en kunnen begrijpen dat nog niet vast stond dat de geclaimde studiekosten door verweerder waren geaccepteerd, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Non-discriminatiebeginsel
25. In artikel 24 van het Verdrag is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Onderdanen van een van de Staten worden in de andere Staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen, waaraan onderdanen van die andere Staat onder dezelfde omstandigheden zijn of kunnen worden onderworpen. Deze bepaling is, niettegenstaande het bepaalde in artikel 1, ook van toepassing op personen die geen inwoner zijn van een van de Staten of van beide Staten.”
26. Uit voormelde bepaling blijkt dat alleen verschillende behandeling naar nationaliteit wordt uitgesloten. Een onderdaan van Nederland (of van één van de in artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB genoemde Staten) zou in omstandigheden als die van eiseres, te weten wonende in India, op dezelfde wijze in de Nederlandse belastingheffing worden betrokken als eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank is van discriminatie naar nationaliteit daarom geen sprake, zodat artikel 24 van het Verdrag Nederland-India niet is geschonden.
27. Gelet op wat hiervoor is overwogen is dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskostenvergoeding
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. van der Plas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2022.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: