Rechtbank Gelderland, 27-06-2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:1259, AWB 12_3968
Rechtbank Gelderland, 27-06-2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:1259, AWB 12_3968
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 27 juni 2013
- Datum publicatie
- 25 juli 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2013:1259
- Formele relaties
- Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2014:1457, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 12_3968
Inhoudsindicatie
Berekening wettelijke rente.
Uitspraak
Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummer: AWB 12/3968
uitspraak van de meervoudige kamer ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
inzake
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht Orteliuslaan, verweerder.
1 Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft de aan eiseres voor het jaar 2007 opgelegde voorlopige aanslag vennootschapsbelasting op 22 augustus 2009 (aanslagnummer [000]) ambtshalve verminderd. Verweerder heeft hierbij geen heffingsrente vergoed, waartegen eiseres bezwaar heeft gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2011 aan eiseres een bedrag van € 32.534 aan heffingsrente toegekend, welk bedrag door eiseres op 21 december 2011 is ontvangen. Over dit bedrag is geen wettelijke rente vergoed.
Eiseres heeft verweerder bij brief van 13 januari 2012 met betrekking tot de wettelijke rente in gebreke gesteld en heeft verweerder verzocht om binnen twee weken een beschikking te nemen als bedoeld in artikel 4:99 van de Awb. Deze termijn is in onderling overleg verlengd tot begin april 2012.
Verweerder heeft bij brief van 2 april 2012 medegedeeld geen wettelijke rente aan eiseres verschuldigd te zijn.
Eiseres heeft bij fax van 11 mei 2012 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een beschikking bij de (toenmalige) rechtbank Utrecht. Deze rechtbank heeft het beroepschrift doorgestuurd naar de (toenmalige) rechtbank Arnhem, alwaar het op 21 mei 2012 is ontvangen. Eiseres heeft dit beroep ter zitting van 17 januari 2013 ingetrokken (registratienummer 12/2262).
Bij brief van 11 mei 2012 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de beslissing van verweerder om geen wettelijke rente te vergoeden.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 juli 2012 heeft verweerder het verzoek om vergoeding van wettelijke rente afgewezen.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 20 juli 2012, ontvangen door de rechtbank op 23 juli 2012, beroep ingesteld bij de (toenmalige) rechtbank Utrecht. Deze rechtbank heeft het beroepschrift doorgestuurd naar rechtbank Arnhem, alwaar het op 26 juli 2012 is ontvangen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2013 te Arnhem.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde mr. [A] en mr. [B]. Namens verweerder is verschenen mr. [C]. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota aan de wederpartij en de rechtbank overlegd en voorgedragen. Deze pleitnota behoort tot de gedingstukken.
2 Geschil
Tussen partijen is in geschil of verweerder wettelijke rente is verschuldigd over het bedrag van € 32.534 dat verweerder bij uitspraak op bezwaar en feitelijk uitbetaald op 21 december 2011 aan heffingsrente heeft vergoed vanwege vermindering van de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2007. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord is in geschil vanaf welk moment de wettelijke rente moet worden berekend en of de wettelijke rente moet worden berekend op grond van artikel 6:119 dan wel artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek.
3 Beoordeling van het geschil
In haar arrest van 30 september 2011, nr. 10/02171, LJN BP3080 heeft de Hoge Raad beslist dat het de inspecteur binnen het wettelijk stelsel vrijstaat om in het geval een voorlopige aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd, en hij nog niet overgaat tot het vaststellen van een definitieve aanslag, ervoor te kiezen om een nadere voorlopige aanslag op te leggen dan wel een (al dan niet ambtshalve) vermindering van de voorlopige aanslag te verlenen. Wel dient de inspecteur dan, ter voorkoming van een onevenredige benadeling van de belanghebbende, aan die keuze dezelfde gevolgen op het vlak van de heffingsrente over de tweede helft van het belastingtijdvak te verbinden.
Niet in geschil is dat verweerder op basis van dit arrest terecht voor de ambtshalve vermindering van de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2007 alsnog een bedrag aan heffingsrente van € 32.534 aan eiseres heeft vergoed over de periode 1 juli 2007 tot en met 31 december 2007.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de heffingsrente reeds verschuldigd was op het moment dat de voorlopige aanslag werd verminderd, terwijl verweerder meent dat pas vanaf het moment dat het arrest van de Hoge Raad werd gewezen, derhalve vanaf 30 september 2011, alsnog heffingsrente over de periode 1 juli 2007 tot en met 31 december 2007, werd verschuldigd. De rechtbank volgt eiseres in haar standpunt, omdat de Hoge Raad juist heeft beslist dat het de inspecteur weliswaar vrij staat een voorlopige aanslag ambtshalve te verminderen, maar dat hij op basis van het evenredigheidsbeginsel wel een tegemoetkoming voor het rentenadeel moet verlenen. Dit betekent dat op het moment van de vermindering van de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2007, derhalve op 22 augustus 2009, voor verweerder een verplichting tot vergoeding van heffingsrente ontstond. Nu verweerder pas op 21 december 2011 aan deze verplichting heeft voldaan, is hij in de tussenliggende periode in verzuim geweest als bedoeld in artikel 4:97 van de Awb. Dit heeft tot gevolg dat verweerder op grond van de artikelen 4:87, 4:98 en 4:100 van de Awb wettelijke rente is verschuldigd vanaf 6 weken na 22 augustus 2009, derhalve vanaf 4 oktober 2009 tot het moment van de feitelijke betaling.
Deze wettelijke rente wordt berekend overeenkomstig artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek. Voor toepassing van artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek, zoals eiseres stelt, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten omdat geen sprake is van een handelsovereenkomst.
Verweerder wijst nog op artikel 4:103 van de Awb waarin is bepaald dat afdeling 4.4.2 van de Awb niet van toepassing is indien bij de wet een andere regeling omtrent verzuim en de gevolgen daarvan is getroffen. Verweerder stelt, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, dat dit artikel van toepassing is omdat in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een eigen regeling omtrent verzuim en de gevolgen daarvan is opgenomen, namelijk de regeling omtrent heffings- en invorderingsrente. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt omdat in de regeling van de AWR het verschuldigde belastingbedrag de grondslag vormt voor de berekening van de heffings- dan wel invorderingsrente, terwijl in het onderhavige geval juist de heffingsrente grondslag voor de rentevergoeding vormt. Voor een dergelijke situatie is in de wet geen andere regeling getroffen, zodat de uitzonderingsbepaling van artikel 4:103 van de Awb geen toepassing vindt.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.