Rechtbank Gelderland, 16-04-2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:176 BZ6997, AWB 12/1963
Rechtbank Gelderland, 16-04-2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:176 BZ6997, AWB 12/1963
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 16 april 2013
- Datum publicatie
- 16 april 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2013:BZ6997
- Zaaknummer
- AWB 12/1963
Inhoudsindicatie
Artikel 7:15 Awb. Proceskosten in bezwaar. Artikel 2, derde lid, Bpb. Integrale proceskostenvergoeding. Al snel sprake van verwijtbare onrechtmatigheid bij herroeping primaire besluit. Ten onrechte proceskostenvergoeding in bezwaar geweigerd. Geen sprake van bijzondere omstandigheden, daarom volstaat een forfaitaire vergoeding.
Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummer: AWB 12/1963
uitspraak van de meervoudige kamer ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 16 april 2013
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden, kantoor Hoofddorp, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag (aanslagnummer [000].H.56) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 112.424 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 390.000, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 55.744 en een verzuimboete van € 1.134. Tevens is bij beschikking € 15.410 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 februari 2012 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 105.923 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van
€ 120.000. Voorts heeft verweerder de vergrijpboete vernietigd en de verzuimboete verminderd tot € 226. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 23 maart 2012, ontvangen door de rechtbank Haarlem op 26 maart 2012, en na doorzending door de rechtbank Arnhem op 3 mei 2012, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2013 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door dr. [gemachtigde], werkzaam bij [A] te [Q]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde], mr. [B] en mr.drs. [C].
De zaak is gelijktijdig behandeld met de beroepen van [D] B.V., geregistreerd onder nummers AWB 12/1958, 12/1959 en 12/1961.
2. Feiten
2.1 Eiser is middellijk certificaathouder en bestuurder van [D] B.V. (hierna: [D] B.V.). [D] B.V. drijft een onderneming die onroerende zaken exploiteert en verhandelt alsmede een jachthaven en botenverhuurbedrijf exploiteert. Eiser is ook in privé actief in onroerend goed.
2.2 Verweerder heeft op 10 januari 2008 de aangifte IB/PVV 2005 van eiser ontvangen. Daarin is aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.124.
2.3 Op 8 september 2006 is aan eiser en [D] B.V. een boekenonderzoek aangekondigd, dat deels is uitgevoerd in het kader van de behandeling van de bezwaren tegen onder meer de ambtshalve opgelegde aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2002 en 2004 van [X]. Onderwerp van het boekenonderzoek is de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2002 tot en met 2005 van [X] en de Vpb 2002 tot en met 2004 van de fiscale eenheid van eiseres. Vanwege de verwevenheid van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting zijn beide middelen in één rapport behandeld.
2.4 Met dagtekening 24 november 2008 is van het boekenonderzoek een conceptrapport opgemaakt (hierna: het conceptrapport), waarin onder meer correcties en een vergrijpboete voor de IB/PVV 2005 is aangekondigd.
2.5 Met dagtekening 10 december 2008 is aan eiser ter behoud van rechten de aanslag IB/PVV 2005 opgelegd. Daartegen is tijdig bezwaar gemaakt.
2.6 Het eindrapport van het boekenonderzoek heeft als dagtekening 10 juli 2009 (hierna: het eindrapport).
2.7 Bij brief van 23 april 2010 hebben de toenmalige gemachtigden van eiser (werkzaam bij [E], hierna: [E]), een compromisvoorstel gedaan met betrekking tot de afwikkeling van onder meer de IB/PVV 2002, 2003 en 2004, dat op 26 april 2010 door verweerder is getekend.
2.8 Op 13 april 2011 heeft een gesprek plaatsgehad tussen eiser, [D] B.V. en verweerder, waarin afspraken zijn gemaakt die zijn vastgelegd in een document. Op 18 mei 2011 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden, waarvan op 11 juli 2011 een verslag is gemaakt. Hierin staat onder meer vermeld:
" (…)
IB 2005
Box 1: de gegevens uit de aangifte IB worden gevolgd: -/- € 105.923
Box 2: na correctie van de 1€-transacties (factor 16): € 137.600 (…)
Box 3: de gegevens uit de aangifte IB worden gevolgd: € 0
De vergrijpboete ter hoogte van € 55.744 wordt teruggenomen. De heer [X] heeft vóór het indienen van de aangifte IB 2005 contact gehad met de heer [F] van de Belastingdienst. Daarbij heeft de heer [X] gevraagd naar de juiste verantwoording (in welke box?) van de in 2005 ontvangen plokpenning. De heer [X] heeft nooit antwoord ontvangen. Bovendien heeft de heer [X] bij brief van 4 januari 2008 (als bijlage gevoegd bij de aangifte IB 2005) aangegeven waarom hij de blooteigendommen (10 stuks) op nihil heeft gewaardeerd in box 3. Er bestaat daarom geen grondslag voor het vaststellen van een vergrijpboete.
IB 2006
(…) "
2.9 Bij brief van 7 juni 2011 heeft de toenmalige gemachtigde van eiser verzocht om een integrale vergoeding van de voor de onderhavige belastingaanslag in bezwaar gemaakte proceskosten van 92.537,64, inclusief omzetbelasting.
2.10 Op 13 februari 2012 is eiser gehoord. Daarvan is op 13 februari 2012 een verslag verzonden.
2.11 Bij de onderhavige uitspraak op bezwaar is de belastingaanslag verminderd overeenkomstig de tussen partijen gemaakte afspraken. Daarnaast heeft verweerder het verzoek om vergoeding van de gemaakte proceskosten afgewezen.
3. Geschil
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar. In het bijzonder is in geschil of sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, en, zo ja, of eiser in dat geval recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
3.2 Voorts is in geschil of eiser recht heeft op vergoeding van immateriële schade op de grond dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden.
3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de proceskosten in bezwaar
4.1 Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende en voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.1.1 Anders dan voor de vergoeding van kosten in verband met het voeren van een procedure voor de belastingrechter, waarbij niet de eis wordt gesteld dat sprake moet zijn van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, kan niet worden uitgegaan van de regel dat bij herroeping van het bestreden besluit reeds recht bestaat op vergoeding van die kosten tenzij de noodzaak tot het maken van bezwaar uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belastingplichtige (vgl. Hoge Raad 18 juni 2010, 09/00370, LJN BM7705, BNB 2010, 301). Uit de parlementaire geschiedenis dient evenwel te worden afgeleid dat geen ernstige mate van onrechtmatigheid of verwijtbaarheid is vereist (Kamerstukken II, 27.024, nr. 14), zodat naar het oordeel van de rechtbank al snel sprake is van een verwijtbare onrechtmatigheid.
4.1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2005 geen sprake is geweest van verwijtbare onrechtmatigheid en dat de tegemoetkoming in de uitspraak op bezwaar het gevolg is geweest van compromissoire afspraken dan wel van pas tijdens de bezwaarfase gebleken feiten en omstandigheden. Dat die pas tijdens de bezwaarfase duidelijk zijn geworden kan volgens verweerder niet aan hem worden verweten, maar is het gevolg van het stelselmatig niet doen van aangifte door eiser en een gebrekkige administratie bij [D] B.V..
4.1.3 Bij de aanslag IB/PVV 2005 is een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van € 55.932. Blijkens het verslag van 11 juli 2011 is verweerder de mening toegedaan dat geen grondslag bestaat voor het vaststellen van een vergrijpboete, kennelijk omdat eiser over (een belangrijk deel van de grondslag van) de boete vóór indiening van de aangifte IB/PVV 20095 contact heeft gehad met een ambtenaar van verweerder en daarover een brief bij de aangifte IB/PVV 2005 heeft gevoegd. Daarnaast berust een deel van de boete, zo erkent verweerder in het verweerschrift, op een door verkeerde toepassing van de betrokken regelingen te hoog vastgestelde grondslag. Anders dan verweerder stelt, is in zoverre sprake van onrechtmatigheid die aan verweerder te verwijten is en had reeds hierom een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase niet achterwege mogen blijven. Het beroep is gegrond.
4.2 Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, van dat besluit en de daarbij behorende bijlage, wordt het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bepaald overeenkomstig het forfaitair bepaalde tarief van de bijlage. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit kan in bijzondere omstandigheden van het forfaitaire tarief worden afgeweken.
4.2.1 Er is sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit, indien de inspecteur het verwijt treft dat hij een uitspraak doet of deze in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen in te stellen of ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, BNB 2007/260, LJN BA2802). Ook als de inspecteur in verregaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan aanleiding bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire vergoeding van het Besluit (Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, LJN BP2975). De bewijslast, dat sprake is van bijzondere omstandigheden, ligt bij eiser.
4.2.2 De rechtbank is van oordeel dat van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld in dit geval geen sprake is. In de eerste plaats heeft eiser onvoldoende onderbouwd dat sprake is geweest van een vooringenomen houding van de controlerend ambtenaar gedurende het boekenonderzoek. Uit de daartoe aangehaalde passage uit het conceptrapport kan hooguit worden afgeleid welke – onjuiste – standpunten door de ambtenaar werden ingenomen en welke ideeën hij koesterde over een strategie voor compromisbesprekingen. Andere uitlatingen door de controlerend ambtenaar heeft eiser, bij betwisting door verweerder, niet concreet kunnen onderbouwen. Verder kan het feit dat eiser meermaals dezelfde, grote hoeveelheid stukken heeft moeten overleggen aan verweerder – voor zover van de juistheid van die stelling al kan worden uitgegaan – geen omstandigheid vormen die op zichzelf genomen een verregaande mate van onzorgvuldig handelen van verweerder impliceert. Te minder, omdat het een omvangrijk boekenonderzoek betrof naar verschillende samenhangende belastingplichtigen en sprake was van een groot bestand aan onroerend goed. Wat betreft de door eiser bedoelde fouten in de rapporten van het boekenonderzoek is evenmin sprake van verregaande onzorgvuldigheid. Voor zover het feitelijke onjuistheden betreft, zijn deze ondergeschikt van aard. Voor zover het – achteraf bezien – onjuiste juridische kwalificaties betreft, berusten die niet op onzorgvuldigheden maar op juridische opvattingen van verweerder waarop naar aanleiding van nieuwe feiten en de gevoerde compromisbesprekingen is teruggekomen. Voor zover eiser daarmee heeft willen betogen dat sprake is geweest van tegen beter weten in ingenomen standpunten, volgt de rechtbank hem niet. In de eerste plaats betreffen het standpunten die verweerder ter behoud van rechten heeft moeten innemen bij een onvolledig inzicht in de relevante feiten omdat eiser (stelselmatig) geen of onduidelijke aangiften had ingediend en de aanslagtermijn van de belastingaanslag dreigde te verjaren. Het ontbreken van volledig inzicht in de feiten is daarom ook aan eiser te wijten. Ook blijkt uit de rapporten met betrekking tot het boekenonderzoek dat de administratie van [D] B.V. niet eenvoudig te doorgronden was, hetgeen er in ieder geval toe heeft geleid dat nog bij brief van 11 juni 2009 door [E] uitvoerig is geantwoord op feitelijke vragen van verweerder met betrekking tot gegevens die op eenvoudige wijze uit de boekhouding hadden moeten blijken. Gelet hierop, en gelet op de inhoud van de tussen partijen gesloten compromissen, zijn de door verweerder ingenomen standpunten ten tijde van het opleggen van de belastingaanslag niet tegen beter weten in zijn ingenomen. Het beroep kan in zoverre geen doel treffen.
4.3 De conclusie moet zijn dat het beroep gegrond is en dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar in zoverre vernietigen. Er bestaat geen aanleiding voor een vergoeding boven de forfaitair te bepalen vergoeding. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die eiser redelijkerwijs voor de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken en die op de voet van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, kunnen worden vastgesteld op € 587,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting en 0,5 punt voor een nadere zitting met een waarde per punt van € 235 en een wegingsfactor 1).
Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding
4.4 Eiser heeft gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden en dat daarom aanspraak bestaat op vergoeding van immateriële schade.
4.4.1 In beginsel is sprake van een overschrijding indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan. In deze termijn is de bezwaarfase inbegrepen. De redelijke termijn vangt met betrekking tot een boeteprocedure aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (zie Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, LJN AO9006, BNB 2005/337) en wat betreft een procedure omtrent een belastinggeschil met het indienen van een bezwaarschrift (zie Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN BO5046, BNB 2011/232). Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.4.2 Op 24 november 2008 is de bij de aanslag IB/PVV 2005 opgelegde vergrijpboete aangekondigd. Naar het oordeel van de rechtbank eindigt het geschil met de onderhavige uitspraak, aangezien de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding in bezwaar onderdeel uitmaakt van de procedure over dat geschil. Er is dus, anders dan verweerder heeft aangevoerd, geen sprake van een geschil dat uitsluitend ziet op de vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.4.3 De termijn eindigt met deze uitspraak, zodat in beginsel sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan twee jaar, naar boven afgerond 2,5 jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding de redelijke termijn te verlengen vanwege de complexiteit van de zaken of samenhang met andere procedures. Verweerder heeft onvoldoende concreet onderbouwd dat dit de reden is geweest dat het boekenonderzoek en de besprekingen met eiser zoveel tijd in beslag hebben moeten nemen. Evenmin is gebleken dat eiser heeft ingestemd met het aanhouden van de termijn voor de bezwaarafhandeling. De tijd die gemoeid is geweest met de beslissing van het ministerie van Financiën omtrent de proceskosten en de immateriële schadevergoeding dient voorts voor rekening en risico van verweerder te blijven.
4.4.4 Gelet op het tijdsverloop, en gezien de ontvangst van het beroepschrift op 26 maart 2012 door de rechtbank Haarlem, dient de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan verweerder te worden toegerekend (zie Hoge Raad 22 maart 2013, 11/04270, LJN BX6666). De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen tot de betaling van een schadevergoeding van (5 halve jaren * € 500 =) € 2.500.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 472 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 0,5 omdat sprake is van een eenvoudige zaak). De onderhavige zaak van eiser hangt samen met de gevoegd behandelde zaken van [D] B.V., geregistreerd onder nummers AWB 12/1958, 12/1959 en 12/1961, zodat aanleiding bestaat de kosten gelijkelijk over beide procedures te verdelen en aan eiser een bedrag van € 236 toe te wijzen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het betreft de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar voor zover deze is vernietigd;
- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van door eiser geleden schade ten bedrage van € 2.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor de behandeling van het bezwaar tot een bedrag van € 587,50 en voor de behandeling van het beroep tot een bedrag van € 236;
- gelast dat verweerder de door eiser betaalde griffierechten van € 42 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, en mr. G.H.W. Bodt en mr. R.A. Eskes, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 16 april 2013
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.