Rechtbank Gelderland, 01-05-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:2879, AWB-13_3652
Rechtbank Gelderland, 01-05-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:2879, AWB-13_3652
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 1 mei 2014
- Datum publicatie
- 16 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2014:2879
- Zaaknummer
- AWB-13_3652
Inhoudsindicatie
Wet IB 2001, verlies uit aanmerkelijk belang, kapitaalstortingen niet aannemelijk gemaakt
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 13/3652
in de zaak tussen
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een aanslag (aanslagnummer [000].H76) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.525 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 59.820. Tevens is bij beschikking € 4.175 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 januari 2013 het bezwaar afgewezen.
Eiser heeft daartegen bij brief van 19 februari 2013, ontvangen door de rechtbank Noord-Nederland op 20 februari 2013 en, na doorzending door deze rechtbank op 26 juni 2013, beroep ingesteld. Bij brief van 28 februari 2013 heeft eiser zijn beroep nader gemotiveerd.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2014.
Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde, mr. [gemachtigde], advocaat te [Q]. Namens verweerder is verschenen mr. drs. [gemachtigde].
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
Overwegingen
Feiten
[A] B.V. (hierna: de BV) is opgericht op [1994]. Uit een participatieovereenkomst van 27 april 2001 blijkt dat eiser bereid is f 4.000 te betalen voor een belang van 8% in de BV. Bij overeenkomst van 8 juli 2003 verkoopt [B] (hierna: [B]) 7% van de aandelen in de BV aan eiser voor € 7.
Op [2004] is bij de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) geregistreerd dat de inschrijving van de BV wegens opheffing van de onderneming is doorgehaald.
[C] Limited (hierna: de Limited) is opgericht op [2005]. Op [2007] zijn alle aandelen in de Limited overgedragen aan [D] B.V. voor een totale koopsom van € 100. In de akte van levering van de aandelen is vermeld dat eiser één van de verkopers van de aandelen is en dat hij 1.789 aandelen overdraagt voor € 17,89. Dit is 17,89% van het geplaatste aandelenkapitaal van 10.000 aandelen van de Limited. De andere verkopers zijn [B], [E] B.V., [F] B.V., [gemachtigde] en [G]. [B] is tevens bestuurder van de Limited. [H] is bestuurder van [E] B.V. en [F] B.V.
In de akte van [2007] is bepaald dat [D] B.V. gedurende acht jaar elk jaar 10% van de gemaakte jaarwinst op activiteiten van de Limited aan eiser en de andere verkopers, tezamen en in de verhouding van hun oorspronkelijke aandelenbezit, uitbetaalt. In de akte is voorts in onderdeel 5, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Blijkens de Overeenkomst is de verhouding waarin elk van de verkopers gerechtigd is tot het geplaatste kapitaal afwijkend van hetgeen is opgenomen in het “Memorandum of Association”. Bedoelde afwijking is volgens uitdrukkelijke verklaring van partijen het gevolg van onderlinge afspraken ziende op de gerechtigdheid in de winst van de Vennootschap en is niet het gevolg van enige formele wijziging in de gerechtigdheid tot de aandelen bijvoorbeeld door overdracht.”
Eiser heeft in de periode van 11 mei 2001 tot en met 7 december 2007 € 1.104.328 overgemaakt naar diverse bankrekeningen, onder meer van de Limited, van de BV, van [B] en van [H].
Op 31 december 2007 heeft [D] B.V. alle 10.000 aandelen in de Limited aan [I] B.V. geleverd voor € 100. [B] is enig aandeelhouder van [I] B.V.
Op [2009] is bij de KvK geregistreerd dat de Limited ten gevolge van faillissement is opgeheven met ingang van [2008].
In zijn aangifte IB/PVV 2007 heeft eiser, voor zover hier van belang, onder “resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen” een bedrag aangegeven van -/- € 552.226.
De aanslag IB/PVV 2007 is opgelegd met dagtekening 15 oktober 2010. Daarbij is geen rekening gehouden met een negatief resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen.
Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of een bedrag van € 1.104.328 aftrekbaar is als verlies uit aanmerkelijk belang op de aandelen van de Limited, hetgeen eiser bepleit en verweerder betwist.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat geen sprake is van een negatief resultaat uit overige werkzaamheden.
Beoordeling van het geschil
Artikel 4.6. van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“De belastingplichtige heeft een aanmerkelijk belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect:
a. voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;
(…)
c. winstbewijzen heeft die betrekking hebben op ten minste 5% van de jaarwinst van een vennootschap dan wel op ten minste 5% van wat bij liquidatie wordt uitgekeerd
(…);
Artikel 4.12 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Inkomen uit aanmerkelijk belang is het gezamenlijke bedrag van:
(…)
b. de voordelen die worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen, of bij de vervreemding van een gedeelte van de in deze aandelen of winstbewijzen besloten liggende rechten (vervreemdingsvoordelen);
(…)”
Artikel 4.19 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De vervreemdingsvoordelen worden gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs. (…)”
Eiser stelt dat hij vanaf 2001 tot en met 2007 een bedrag van € 1.104.328 aan kapitaal heeft ingebracht in de Limited, dat deze kapitaalstortingen tot de verkrijgingsprijs van de aandelen behoren en dat dit bedrag in 2007 moet worden aangemerkt als een verlies uit aanmerkelijk belang.
Verweerder betwist dat eiser een aanmerkelijk belang heeft gehad omdat blijkens de onder 4. vermelde passage uit de akte van [2007] een afwijkende winstverdeling gold, zodat niet kan worden vastgesteld dat eiser een belang had van 17,89%, althans van tenminste 5%. Voorts stelt verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verkrijgingsprijs € 1.104.328 bedroeg. Verweerder heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
- De betalingen door eiser in de periode voorafgaand aan de oprichting van de Limited op [2005] zijn geen stortingen in het (informeel) kapitaal van de Limited omdat de Limited toen nog niet bestond;
- De betalingen door eiser in de periode van [2005] tot en met [2007] zijn geen stortingen in het (informeel) kapitaal van de Limited omdat de betalingen niet rechtstreeks op de bankrekening van de Limited zijn gestort en niet kan worden vastgesteld dat het geld is aangekomen bij de Limited;
- De betalingen door eiser in de periode na [2007] zijn geen stortingen in het (informeel) kapitaal van de Limited omdat eiser door de verkoop van de aandelen vanaf die datum geen aanmerkelijk belang meer heeft.
Verweerder stelt ten slotte dat de overdrachtsprijs van € 17,89 moet worden vermeerderd met de waarde van het winstrecht, omdat gedeeltelijk sprake is van een overdrachtsprijs in termijnen als bedoeld in artikel 4.28 van de Wet IB 2001.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiser zijn - door verweerder gemotiveerd bestreden - stelling dat hij een aanmerkelijk belang heeft gehad in de Limited en dat een verlies uit aanmerkelijk belang van € 1.104.328 dient te worden vastgesteld, aannemelijk maakt.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de akte van levering van [2007] dat eiser tot die datum een belang van 17,89% van de aandelen in de Limited bezat. Ingevolge artikel 4.6 van de Wet IB 2001 had eiser derhalve tot en met die datum een aanmerkelijk belang in de Limited. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat het belang van eiser in de Limited mogelijk lager was dan 17,89%, maar hij heeft dit naar het oordeel van de rechtbank niet concreet onderbouwd en dus niet aannemelijk gemaakt.
Eiser heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat hij tot een bedrag van € 1.104.328 betalingen heeft verricht die leiden tot een verhoging van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de Limited. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
De betalingen die eiser heeft verricht vóórdat de Limited is opgericht, kunnen niet leiden tot een verhoging van de verkrijgingsprijs. De betalingen zijn niet op een bankrekening van de Limited (in oprichting) gestort maar op bankrekeningen van derden. Voor zover eiser betalingen heeft gedaan aan de BV, kunnen deze niet aan de Limited worden toegerekend. Eiser heeft weliswaar gesteld dat de activiteiten van de BV naadloos zijn overgenomen door de Limited, maar hij heeft met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat de BV is omgezet is de Limited, dan wel de betalingen anderszins aan de Limited ten goede zijn gekomen.
De betalingen die eiser heeft verricht in de periode [2005] tot en met [2007] kunnen evenmin leiden tot een verhoging van de verkrijgingsprijs. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de betalingen in die periode niet zijn gedaan aan de Limited. Eiser heeft gesteld dat alle betalingen - ongeacht het betalingskanaal – bedoeld waren voor investeringen voor het project dat uiteindelijk in de Limited is voortgezet, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de betalingen uiteindelijk aan de Limited ten goede zijn gekomen.
De betalingen die eiser heeft verricht in de periode na [2007] kunnen niet leiden tot een verhoging van de verkrijgingsprijs omdat eiser na de verkoop van zijn aandelen in de Limited op [2007] geen aanmerkelijk belang meer bezat. Uit artikel 4.6, onderdeel c, van de Wet IB 2001 volgt dat het winstrecht van 1,789% (10% van 17,89%) dat eiser na [2007] bezat, geen aanmerkelijk belang vormt.
Uit het vorenstaande volgt dat het bedrag van € 1.104.328 niet tot de verkrijgingsprijs van de aandelen behoort.
De rechtbank verwerpt de stelling van verweerder dat de overdrachtsprijs van de aandelen moet worden vermeerderd met de waarde van het winstrecht, nu dit zou leiden tot een verhoging van de aanslag. De indiener van het beroep mag door het instellen van beroep immers niet in een slechtere positie komen (verbod van reformatio in peius).
Het is niet gesteld of gebleken dat in het onderhavige geval het bedrag van de heffingsrente onjuist is vastgesteld.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskostenveroordeling
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.