Rechtbank Gelderland, 24-06-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:3804, AWB-13_704
Rechtbank Gelderland, 24-06-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:3804, AWB-13_704
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 24 juni 2014
- Datum publicatie
- 24 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2014:3804
- Zaaknummer
- AWB-13_704
Inhoudsindicatie
KB Lux. Correcties ook aannemelijk gemaakt voor jaren vóór 1994, mede op grond van een bekennende verklaring bij de FIOD. Eiser heeft deels openheid van zaken gegeven, maar geen verklaring gegeven waar de door hem aan de bankrekening onttrokken tegoeden zijn gebleven. De correcties voor de jaren na opheffing zijn hierop gebaseerd alsmede op de door eiser verstrekte geldleningen aan de aan hem gelieerde BV, waarvoor eiser evenmin een verklaring heeft kunnen geven. De verklaring bij de FIOD is vrijelijk afgelegd, in bijzijn van een raadsman en nadat de cautie is gegeven, en kan dus voor het bewijs worden gebruikt. De redelijke termijn is verlengd omdat eiser daar zelf om heeft verzocht in verband met andere procedures, vanwege de veelheid en diversiteit van procedures en omdat eiser in eerste instantie niet heeft meegewerkt en vervolgens geen openheid van zaken heeft gegeven over wat er met het saldo van de bankrekening is gebeurd.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 13/704, 13/705, 13/706, 13/707, 13/708, 13/1215, 13/1216, 13/1217, 13/1706, 13/1707 en 13/1708
in de zaken tussen
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser de volgende belastingaanslagen opgelegd:
- -
-
navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 1990, 1997 en 1998. Hierbij zijn gelijktijdig bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht en bij de navorderingsaanslag IB/PVV 1990 is gelijktijdig een verhoging (hierna: boetes) opgelegd van 100%;
- -
-
navorderingsaanslagen vermogensbelasting (hierna: VB) voor de jaren 1991 en 1998 tot en met 2000. Hierbij zijn gelijktijdig boetes van 100% opgelegd en is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht;
- -
-
aanslagen IB/PVV voor de jaren 2002 en 2005, 2006 en 2007. Gelijktijdig zijn, behalve voor IB/PVV 2007, bij beschikkingen boetes van 100% opgelegd en is heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 22 januari 2013 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991, alsmede de beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen verminderd, de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 1998, alsmede de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd en de aanslag IB/PVV 2002 en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 22 februari 2013 de navorderingsaanslagen VB 1998, 1999 en 2000 en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd en de betreffende boetebeschikkingen verminderd.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 20 maart 2013 de aanslagen IB/PVV 2005, 2006 en 2007, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
Hiertegen heeft eiser bij brieven van 5 februari 2013, 11 februari 2013 en 21 maart 2013, ontvangen bij de rechtbank respectievelijk op 5 februari 2013, 12 februari 2013 en 25 maart 2013, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Voor de zitting heeft verweerder nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift aan eiser verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2014. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [A].
Overwegingen
Feiten
Eiser, geboren op [1946], is gehuwd geweest met [Y]. Het huwelijk is op 30 juni 2003 door echtscheiding ontbonden.
Tot 1 januari 2002 heeft eiser samen met [B] een vennootschap onder firma gedreven onder de naam "[C]". Van 1 januari 2002 tot en met 30 juni 2003 heeft eiser de onderneming voortgezet als eenmanszaak. [D] heeft de onderneming op 30 juni 2003 overgenomen en voortgezet in de besloten vennootschap [E] B.V. Met ingang van dezelfde datum is eiser in dienst getreden bij deze vennootschap.
In 1994 hebben (ex-) medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB-Lux) documenten en microfiches van de KB-Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische belastingdienst op basis van de richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane gegevensuitwisseling aan het Ministerie van Financiën fotokopieën van deze microfiches verstrekt (hierna: de renseignementen). Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten over rekeningen van inwoners van Nederland bij de KB-Lux. De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. Naar aanleiding van de bij deze brief verstrekte gegevens hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject.
Verweerder heeft een renseignement overgelegd betreffende op naam van “[F]” bij de KB-Lux aangehouden rekeningen met rekeningnummer [000] met daarop een saldo per 31 januari 1994 van in totaal ƒ 694.535,16.
Op 8 maart 2002 is eiser in bijzijn van zijn toenmalige advocaat mr. [G] verhoord door medewerkers van de FIOD-ECD. In het door eiser ondertekende proces-verbaal van het verhoor staat onder meer het volgende vermeld:
" (…)
Nadat wij aan gehoord hadden verteld dat wij hem als verdachte horen en dat hij niet tot antwoorden verplicht heeft hij desgevraagd het volgende verklaard.
(Vragen van ons, verbalisanten, staan tussen haakjes).
(…)
(Bent u gerechtigd, dan wel gerechtigd geweest tot een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (…) met rekeningnummer [000]?)
"Ik ben inderdaad gerechtigd tot een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg. (…) "
" (…) Ik ben bij de bank geweest in Luxemburg. Ik bekeek dan de stukken maar gooide ze daar meteen weg. Ik ben daar niet zoveel geweest. Misschien een keer of twee of drie. "
(Wat voor soort rekeningen heeft u bij de KBL (gehad) en in welke valuta?)
" Nederlandse valuta. Het was een gewone renterekening. Geen beleggingsrekening."
(...)
" Ik heb de rekening zelf geopend. Ik ben daarvoor in Luxemburg geweest. Ik denk een jaar of veertien, vijftien geleden. "
(...)
" Het geld werd door mij ter plekke gestort. Ik bracht het er heen. Ik heb een of twee keer geld gestort. Ik weet niet om welke bedragen het ging. Tussen de honderd en tweehonderdduizend gulden. "
(…)
" Ik heb een of twee keer geld opgenomen van de rekening. Dat ging om bedragen fl. 50.000,-. Ik heb dat in Luxemburg opgehaald. Ik weet niet meer wanneer dat was. "
(…)
(Heeft u het saldo en of opbrengsten (rente/dividend) van de tegoeden bij de KBL vermeld op uw aangiften voor de inkomstenbelasting c.q. inkomstenbelasting/vermogensbelasting?)
" Nee, dat heb ik niet. "
(Zo nee, waarom niet?)
"Ik wilde over dat geld geen inkomstenbelasting betalen."
(…) "
Bij brief van 17 december 2002 heeft verweerder eiser een vragenbrief toegestuurd ter zake van door eiser in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Daarbij heeft verweerder eiser erop gewezen dat hij op grond van artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verplicht is de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.
Bij brief van 17 december 2002 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om de navorderingsaanslag IB/PVV 1990 en de navorderingsaanslag VB 1991 op te leggen. Daarbij heeft verweerder tevens kenbaar gemaakt de belastingaanslagen te verhogen met een boete.
Bij brief van 20 december 2002 heeft verweerder medegedeeld dat hij geen reactie heeft ontvangen en dat de aangekondigde aanslagen zullen worden opgelegd. Met dagtekening 31 december 2002 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 opgelegd met boetes.
Eiser heeft op 10 januari 2003 bezwaar gemaakt tegen de onder 8. genoemde navorderingsaanslagen en verzocht om uitstel van motivering van de bezwaren totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan in een aantal proefprocedures in het kader van het Rekeningenproject. Verweerder heeft dit uitstel bij brieven van 7 februari 2003 bevestigd.
Bij brieven van 7 maart 2005 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 1998 en VB 1998, 1999 en 2000 op te leggen.
Met dagtekening 31 maart 2005 zijn de navorderingsaanslagen VB 1998, 1999 en 2000 opgelegd en met dagtekening 31 mei 2005 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 1998. Bij de navorderingsaanslagen VB zijn tevens beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen opgelegd. Bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 1998 zijn geen boetes opgelegd omdat eiser voor die jaren strafrechtelijk is vervolgd.
Eiser heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen VB 1998, 1999 en 2000. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 8 juli 2005 eiser medegedeeld dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar met een jaar wordt verlengd in afwachting op de uitkomsten van de interne behandeling van het dossier van eiser.
Bij brief van 31 oktober 2005 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 op te leggen. Daarbij heeft verweerder tevens kenbaar gemaakt de belastingaanslag te verhogen met een boete.
Met dagtekening 15 december 2005 is de aanslag IB/PVV 2002 opgelegd, alsmede de boetebeschikking en een beschikking heffingsrente. Eiser heeft bij brief van 13 december 2005 ingestemd met het aanhouden van het bezwaar totdat in de genoemde proefprocedures is beslist.
Eiser heeft bij brief van 21 juni 2006 ingestemd met het aanhouden van de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen VB 1998, 1999 en 2000 totdat in de genoemde proefprocedures is beslist.
Bij brief van 6 oktober 2006 heeft [H] aan eiser overzichten ter zake van de jaren 1996 tot en met 2002 verstrekt met de interesten, dividenden en kosten op de rekeningen bij de KB-Lux, een raming van de waarde van de beleggingsfondsen bij het begin van het jaar en een raming van de tegoeden bij het begin van het jaar. Deze zijn opgesteld naar aanleiding van een brief van 28 september 2006 van KB-Lux waarbij aan eiser een overzicht is verzonden ter zake van de rekeningen met nummer [000] van de periode 1 januari 1996 tot 27 juni 2002, de datum waarop de rekening is opgeheven.
Verweerder is op 1 november 2006 een onderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2002 tot en met 2004 en de aangiften omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2002 tot en met 30 juni 2003. Van de bevindingen van het onderzoek is op 20 december 2007 een rapport opgemaakt, waarin onder meer het volgende is vermeld:
" (…)
4.2.1 Privé-gebruik auto
Tijdens het onderzoek verklaarde de heer [X] dat hij als werknemer van [E] BV geen gebruik heeft gemaakt van auto's uit de handelsvoorraad.
Deze verklaring is niet geloofwaardig omdat:
- door de heer [X] zowel in 2003 als 2004 geen auto in privé werd gehouden;
- in de periode dat de heer [X] de eenmanszaak exploiteerde, wel rekening werd gehouden met een correctie wegens privé-gebruik auto;
- in de B.V. motorrijtuigenbelasting werd betaald voor meerdere personenauto's;
- de aanwezigheid van een handelaarskenteken het privé-gebruik van zakelijke auto's niet uitsluit;
- er geen kilometeradministratie is aangetroffen die privé-gebruik uitsluit.
Gezien vorenstaande punten zijn wij van mening dat er alsnog rekening moet worden gehouden met een fiscale bijtelling voor privé-gebruik auto. (…)
4.3.1 Vorderingen, bank c.q. kasgeld
Uit de balans van 31 december 2004 van [E] B.V. blijkt een lening o/g van 469.230 euro. Desgevraagd werd verklaard dat het totaal bedrag van deze lening is opgebouwd uit diverse bedragen, die afkomstig waren van de personen [I], [J] en [K].
Tijdens een latere bespreking, die plaats vond op 6 december 2006, verklaarde adviseur [gemachtigde] (contactpersoon) dat de schuld is opgebouwd uit meerdere betalingen voor de aankoop van auto’s die door de heer [X] in privé zijn verricht in de jaren 2003 en 2004 ten behoeve van [E] BV. Volgens hem waren de leningen aan [I], [J] en [K] allemaal “fake” en was het geld feitelijk afkomstig van de Luxemburgse bankrekening van de heer [X].
Gezien het saldo van de luxemburgse bankrekening, 151.621 euro op 28 februari 2002 en het feit dat de Luxemburgse rekening al in het jaar 2002 werd opgeheven, is het niet aannemelijk dat al het geld afkomstig is van de Luxemburgse bankrekening. Waar het bedrag van 469.230 euro dan wel vandaan is vooralsnog niet bekend en nu niet verder onderzocht. De heer [X] kan ook geen duidelijkheid geven. Wel duidelijk is dat de heer [X] het uitgeleende geld moest aangeven in box 3.
Nu dit is nagelaten, wordt dit gecorrigeerd. Hierbij gaan we uit van geschatte bedragen.
(…)
4.3.2 Box III vermogen 2002 en 2003
Voor de jaren 2002 en 2003 wordt opgemerkt dat bij de aanslagregeling de vermogens reeds zijn gecorrigeerd en zijn vastgesteld op de navolgende bedragen:
Het vermogen per 01-01-2002 is vastgesteld op 534.286 euro
Het vermogen per 01-01-2003 is vastgesteld op 534.286 euro.
(…)
Het onderzoek geeft geen aanleiding om van deze bedragen af te wijken. (…)
6.1.2 Aanslag 2004
Over de correctie genoemd in de punten 4.3.1 (…) zijn wij voornemens om naast de aanslag een vergrijpboete op te leggen van 50%.
(…)
Uit feiten kan geconcludeerd worden dat de heer [X] vanuit privé 469.230 euro heeft betaald voor de aankoop van auto's in [E] BV.Als bestuurder van de vennootschap heeft de heer [X] het doen voorkomen alsof dit geld contant was verstrekt door de personen [I], [J] en [K].Feitelijk was het geld (voor een deel) afkomstig van een – toen onbekende – bankrekening van de heer [X] te Luxemburg. De heer [X] heeft ons inziens willen en wetens geen, danwel onjuist aangifte gedaan van zijn privé-vermogen waardoor er te weinig belasting is voldaan. Dit is gelijk te stellen met een geval van opzet. "
Op de balans van [E] B.V. zijn de volgende bedragen aan leningen aan aandeelhouders/participanten en overige schulden opgenomen:
per 1 januari 2005 |
€ 469.230 |
per 1 januari 2006 |
€ 453.355 |
per 1 januari 2007 |
€ 469.542 |
per 31 december 2007 |
€ 430.474 |
De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 20 september 2007, voor zover hier van belang, het volgende ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 1998 geschreven:
" Middels dit schrijven maak ik, namens in margine genoemde cliënt, bezwaar tegen de uitgebrachte kennisgevingen van beëindiging van het uitstel van betaling naar aanleiding van bovenvermelde navorderingsaanslagen.
De motivering hiervoor is, dat door cliënt uitstel van betaling is verzocht gedurende de behandeling van het door cliënt ingediende bezwaarschrift en op dit bezwaarschrift is nog geen uitspraak gekomen. "
Verweerder heeft bij brief van 25 september 2007 aan eiser medegedeeld dat de brief van 20 september 2007 wordt aangemerkt als (een niet tijdig ingediend) bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 1998. Eiser heeft bij brief van 7 november 2007 ingestemd met het aanhouden van de bezwaren totdat in de genoemde proefprocedures is beslist.
Met dagtekening 29 mei 2009 zijn de aanslagen IB/PVV 2005 en 2006 opgelegd, alsmede de boetebeschikkingen en beschikkingem heffingsrente. Eiser heeft bij bezwaar van 27 mei 2009 verzocht om het bezwaar aan te houden totdat in andere procedures van eiser ter zake de KB-Luxrekeningen is beslist.
Blijkens de uitspraak van deze rechtbank van 26 januari 2010 (AWB 06/3902, ECLI:NL:RBARN:2010:BM1261) met betrekking tot zijn ex-echtgenote, hebben eiser en zijn ex-echtgenote ervoor gekozen om de KB-Lux tegoeden aan eiser toe te rekenen. Dit volgt uit een tot de gedingstukken behorende verklaring, gedagtekend 27 november 2009 en ondertekend door eiser, waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:
" Ondergetekende (…) verklaart hierbij ermee akkoord te gaan dat de aangebrachte correctie in Box III van € 258.805,75 (50%) over het jaar 2002 ten name van mevrouw [Y] (…) geheel (100%) aan hem wordt toegerekend. Mevrouw [Y] heeft met het in het buitenland aangehouden tegoed bij KB-Lux niets van doen, omdat deze rekening geopend is door ondergetekende en bestemd was voor de onderneming [E]."
In de uitspraak van rechtbank Haarlem van 9 februari 2010 (nr. 09/114, ECLI:NL:HR:2010:BL4029) heeft de rechtbank Haarlem met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2003, die naar aanleiding van het hierboven onder 17. bedoelde boekenonderzoek aan eiser is opgelegd, overwogen dat aannemelijk is geworden dat eiser gerechtigd was tot de in het rapport van het boekenonderzoek genoemde vorderingen op [E] B.V.. De door verweerder aangebrachte correcties zijn door de rechtbank Haarlem als juist beoordeeld. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 5 februari 2010, en nogmaals bij brieven van 3 maart 2010 en 31 maart 2010, heeft verweerder eiser een vragenbrief toegestuurd ter zake van zijn vordering op [E] B.V. Daarbij heeft verweerder eiser erop gewezen dat hij op grond van artikel 47, eerste lid, van de AWR verplicht is de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.
Eiser heeft bij brief van 1 april 2010 medegedeeld dat hij geen directeur/grootaandeelhouder is van [E] B.V. en hij derhalve niet gerechtigd is tot de lening aan aandeelhouders/participanten. Voorts heeft eiser medegedeeld dat het bedrag aan overige schulden een schuld betreft aan zijn broer en niet aan hem.
Met dagtekening 31 december 2010 is de aanslag IB/PVV 2007 opgelegd, alsmede een beschikking heffingsrente. Eiser heeft bij bezwaar van 2 februari 2011 verzocht om het bezwaar aan te houden totdat in andere procedures van eiser ter zake de KB-Luxrekeningen is beslist.
Bij uitspraak van 29 december 2011 (nrs. 04/02832 en 05/00561, ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0446) heeft het Gerechtshof Amsterdam de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1996 en 2000 en VB 1992 tot en met 1997 ten name van eiser beoordeeld. In die uitspraak heeft het hof geoordeeld dat eiser terecht is geïdentificeerd als houder van rekeningen bij de KB-Lux op 31 januari 1994 en dat voorts is gebleken dat hij deze rekeningen in elk geval ook heeft aangehouden in de periode vanaf eind 1995 tot februari 2002. Bij uitspraak van 29 december 2011 (nr. 06/00388, ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0445) heeft het Gerechtshof Amsterdam een navorderingaanslag IB/PVV 2001 ten name van eiser beoordeeld en vastgesteld dat eiser heeft erkend dat hij houder was van de KB-Lux rekeningen. Daartegen heeft eiser beroepen tot cassatie ingediend.
Bij brief van 23 april 2012 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de griffier van de Hoge Raad heeft aangegeven dat de beroepen in cassatie zijn ingetrokken. Vervolgens heeft verweerder eiser verzocht om motivering van de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2007.
Bij brief van 27 juni 2012 heeft verweerder aangekondigd dat hij voornemens is uitspraak op bezwaar te doen op de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1990, 1997, 1998 en 2002 en VB 1991 en daarbij is eiser in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren nader te motiveren.
Verweerder heeft bij brief van 17 juli 2012 medegedeeld dat hij eiser in zijn brieven van 23 april 2012 en 27 juni 2012 heeft verzocht om zijn bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2007 en VB 1998 tot en met 2000 te motiveren en dat hij hem hiertoe tot 27 juli 2012 in de gelegenheid stelt.
Bij brief van 20 november 2012 heeft eiser aan verweerder medegedeeld dat hij afziet van het recht om gehoord te worden en dat verweerder wat hem betreft uitspraken op bezwaar kan doen.
Bij brieven van 14 november 2012 en 20 december 2012 heeft verweerder nogmaals eiser eraan herinnerd om te reageren op zijn brieven van 27 juni 2012.
Verweerder heeft op 22 januari 2013 uitspraken op bezwaar gedaan ten aanzien van de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1990, 1997, 1998 en 2002 en VB 1991.
Verweerder heeft op 22 februari 2013 en 20 maart 2013 uitspraken op bezwaar gedaan ten aanzien van respectievelijk de navorderingsaanslagen VB 1998 tot en met 2000 en de aanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2007. De door eiser verschuldigde bedragen (belasting, boete en heffingsrente) na uitspraken op bezwaar en ambtshalve vermindering zijn als volgt weer te geven:
IB/PVV |
1990 |
1997 |
1998 |
2002 |
2005 |
2006 |
2007 |
verschuldigde IB/PVV |
f 32.400 |
f 16.208 |
f 7.467 |
€ 9.217 |
€ 9.669 |
€ 9.442 |
€ 7.352 |
boete 80% |
f 11.769 |
- |
- |
€ 4.954 |
€ 5.301 |
€ 5.301 |
- |
heffingsrente |
f 6.991 |
f 2.478 |
f 1.685 |
€ 680 |
€ 1.046 |
€ 921 |
€ 709 |
VB |
1991 |
1998 |
1999 |
2000 |
|||
verschuldigde VB |
f 2.448 |
f 3.087 |
f 2.968 |
f 2.933 |
|||
boete 80% |
f 1.958 |
f 2.469 |
f 2.374 |
f 2.346 |
|||
heffingsrente |
f 1.163 |
f 630 |
f 515 |
f 403 |
Geschil
In geschil is of de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 1998 buiten de bezwaartermijn zijn ingediend en op die grond niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, zoals verweerder stelt en hetgeen eiser betwist. Daarnaast is in geschil of de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2005, 2006 en 2007 niet-ontvankelijk moeten worden verklaard op de grond dat zij niet van gronden zijn voorzien.
Voorts is in geschil of verweerder beschikt over voldoende informatie om de voor onderhavige jaren opgelegde belastingaanslagen en boetebeschikkingen op te kunnen leggen, hetgeen eiser betwist en verweerder verdedigt.
Tot slot is in geschil of eiser recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid van de bezwaren IB/PVV 1997 en 1998
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken, welke termijn ingevolge artikel 6:8 van de Awb aanvangt met ingang van de dag na die waarop de uitspraak op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de AWR aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.
In artikel 6:9, eerste lid en tweede lid, van de Awb is bepaald dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen en bij verzending per post, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:11 van de Awb bepaalt voorts dat ten aanzien van een na afloop van de hiervoor genoemde termijn ingediend bezwaarschrift, niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien de indiener redelijkerwijs niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet tijdig bezwaar is gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 1998. Deze zijn opgelegd met dagtekening 31 mei 2005, maar volgens verweerder heeft eiser pas bij brief van 20 september 2007 tegen de kennisgevingen uitstel van betaling met betrekking tot die navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is door verweerder aangemerkt als een bezwaar tegen de navorderingsaanslagen zelf blijkens de ontvangstbevestiging van 25 september 2007. Weliswaar heeft eiser bij brief van eveneens 20 september 2007 kopieën toegezonden aan verweerder van bezwaarschriften die gedateerd zijn op 7 juli 2005, maar verweerder stelt dat deze door hem niet op een eerder tijdstip zijn ontvangen.
Eiser heeft hiertegen ter zitting aangevoerd dat hij hierover met de toenmalige medewerker van verweerder, [L], heeft gecorrespondeerd en dat dit overleg heeft geleid tot overeenstemming en ook tot het ontvankelijk verklaren van de bezwaarschriften. Eiser heeft voorts gesteld dat hij, nadat verweerder alsnog de brief van 20 september 2007 en de daarbij gevoegde kopieën van bezwaarschriften aan de rechtbank heeft overgelegd, in de veronderstelling verkeerde dat verweerder zich niet meer zou beroepen op de termijnoverschrijding.
Tussen de gedingstukken bevindt zich slechts het op 20 september 2007 tegen het beëindigen van het uitstel van betaling voor de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 1998 gemaakte bezwaar. Verweerder heeft aangegeven niet over eerdere bezwaarschriften te beschikken. Eiser heeft zich ter zitting erop beroepen dat overeenstemming over de ontvankelijkheid zou zijn bereikt met de toenmalige behandelend medewerker van verweerder. Nog daargelaten dat de bezwaartermijn een termijn van openbare orde is waarover geen afspraken kunnen worden gemaakt, heeft eiser zijn stelling op geen enkele wijze onderbouwd, terwijl hij door de rechtbank bij griffiersbrief van 25 april 2014 juist expliciet is uitgenodigd zich hierop voor te bereiden. Dat eiser (althans zijn gemachtigde) de inschatting heeft gemaakt dat dat niet nodig zou zijn, dient voor zijn rekening en risico te blijven. Gelet hierop, staat vast dat niet tijdig bezwaar is gemaakt. Hieruit volgt dat verweerder de bezwaren ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. De beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 1998 zijn daarom gegrond en de rechtbank zal zelf in de zaken voorzien door de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
Ontvankelijkheid bezwaren IB/PVV 2005, 2006 en 2007
Op grond van artikel 6:6, onderdeel a, van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de Awb gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar. De indiener moet dan wel de gelegenheid hebben gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. In paragraaf 11, eerste en tweede lid, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht van (BFB) (tekst 2013) is, voor zover van belang, bepaald dat de inspecteur de indiener van het bezwaar vier weken de gelegenheid geeft het verzuim te herstellen, en mocht het verzuim niet binnen die vier weken hersteld zijn, de indiener van de inspecteur dan nog een termijn van twee weken krijgt.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2005, 2006 en 2007 niet-ontvankelijk moeten worden verklaard op de grond dat zij niet van gronden zijn voorzien. De rechtbank volgt dat betoog echter niet. Gesteld noch gebleken is dat is voldaan aan hetgeen is gesteld in paragraaf 11, eerste en tweede lid, van het BFB. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bezwaren derhalve terecht ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van de identificatie en van de hoogte van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990, VB 1991, 1998, 1999 en 2000
De rechtbank stelt voorop dat, voor zover de beroepschriften zo moeten worden uitgelegd dat eiser de identificatie wil bestrijden, deze stelling niet kan slagen. Zoals uit het proces-verbaal van het verhoor van 8 maart 2002 blijkt, heeft eiser erkend dat hij de rekening heeft geopend veertien tot vijftien jaar vóór 2002. Gelet hierop, en nu tegen de hoogte van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990, VB 1991, 1998, 1999 en 2000 geen andere gronden zijn aangevoerd, falen de beroepen in zoverre.
Correctie IB/PVV 2002
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat de correctie in box 3 voor 2002 door verweerder te hoog is vastgesteld, gelet op de door hem overgelegde overzichten van KB-Lux, waaruit volgt dat het laatst bekende saldo € 151.621,61 was op 31 januari 2002. Volgens eiser is daarom de correctie, die is gebaseerd op een gemiddelde rendementsgrondslag van € 516.137 terwijl, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, een bedrag van € 20.645 in de aangifte is vermeld, onredelijk.
Dit betoog kan niet slagen. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, is het saldo ultimo 2002 bepaald conform het gecorrigeerde saldo op 1 januari 2003 zoals dat is vastgesteld naar aanleiding van het hierboven onder 17. vermelde boekenonderzoek. De naar aanleiding van het boekenonderzoek in het jaar 2003 door verweerder aangebrachte correctie is beoordeeld door de rechtbank Haarlem in haar hierboven onder 23. aangehaalde uitspraak van 9 februari 2010. Blijkens deze uitspraak heeft eiser geen verklaring kunnen geven waar de door hem aan de rekening bij de KB-Lux onttrokken tegoeden zijn gebleven. Ook in de onderhavige procedure heeft eiser hierover geen openheid van zaken gegeven. Gelet hierop, en nu eiser heeft berust in de oordelen van de rechtbank Haarlem, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich voor het saldo ultimo 2002 niet in redelijkheid op het saldo van 1 januari 2003 heeft kunnen baseren. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Correcties IB/PVV 2005, 2006 en 2007
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting met betrekking tot de correcties over de jaren 2005, 2006 en 2007 aangevoerd dat hem inmiddels uit de jaarrekeningen is gebleken dat de vorderingen op [E] B.V. oninbaar zijn en dat de correcties daarom dienen te vervallen.
Verweerder heeft de correcties in 2005, 2006 en 2007 gebaseerd op de bevindingen van het hiervoor genoemde boekenonderzoek, waaruit volgt dat de vorderingen op de B.V. tot het box 3-vermogen van eiser moeten worden gerekend en, voor wat betreft 2005 en 2006, aannemelijk is dat aan eiser een auto ter beschikking is gesteld. De rechtbank Haarlem heeft deze correcties voor 2003 in haar hierboven aangehaalde uitspraak van 9 februari 2010 rechtmatig geoordeeld en daarin heeft eiser berust. Daarnaast heeft verweerder bij brieven van 5 februari 2009, 24 maart 2009, 15 april 2009, 16 april 2009 (jaren 2005 en 2006), 5 februari 2010, 3 maart 2010, 31 maart 2010 en 21 december 2010 (jaar 2007) eiser in de gelegenheid gesteld inzicht te bieden in de vorderingen van eiser op de vennootschap. Daarop heeft eiser nooit gereageerd, ook niet met de mededeling dat hij niet over de daarvoor vereiste informatie beschikte. Onder deze omstandigheden kan de thans ter zitting voor het eerst door eiser opgeworpen en niet nader gestaafde bewering dan ook geen afbreuk doen aan de door verweerder voor het overige voldoende gemotiveerde correcties. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Heffingsrente
Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dienen de beroepen inzake de beschikkingen heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
Boetes IB/PVV 1990 en VB 1991
Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat verweerder heeft verzuimd nader bewijs bij te brengen voor de onderhavige jaren, die zijn gelegen vóór 1993.
De rechtbank volgt dit betoog niet. Verweerder heeft ter onderbouwing van de boetes naast het microfiche gewezen op de door eiser op 8 maart 2002 afgelegde verklaring, waaruit volgt dat eiser de bankrekening 14 tot 15 jaar vóór 2002 heeft geopend, dat hij daarop een aantal malen bedragen van fl. 100.000 tot fl. 200.000 heeft gestort en dat hij daarover geen belasting wilde betalen. Ook heeft verweerder de instemmingsverklaring van 27 november 2009 overgelegd, waaruit volgt dat eiser de bankrekening buiten medeweten van zijn echtgenote heeft aangehouden. Eiser heeft het voorgaande niet weersproken. De verklaring van eiser van 8 maart 2002 is vrijelijk afgelegd, in bijzijn van een raadsman en nadat de cautie is gegeven. Ook overigens bestaat geen aanleiding de hiervoor genoemde bewijsmiddelen uit te sluiten. Gelet hierop, heeft verweerder de beboetbare feiten bewezen. De boetes zijn voorts passend en geboden. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Boetes VB 1998, 1999 en 2000 en IB/PVV 2002
Ter zitting heeft eiser gesteld dat de boetes te hoog zijn, aangezien eiser tijdens de bezwaarfase openheid van zaken heeft gegeven over het verloop van het saldo op de bankrekening. Volgens de door verweerder gehanteerde vaste gedragslijn hadden de boetes daarom moeten worden gematigd tot 75%. Met betrekking tot IB/PVV 2000 heeft eiser voorts erop gewezen dat de boetegrondslag te hoog is op de grond dat het laatst bekende saldo € 151.621,61 was op 31 januari 2002.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat verweerder met het door hem bijgedragen bewijs de beboetbare feiten heeft bewezen. Zoals uit het vorenoverwogene met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2002 volgt, is de boetegrondslag niet te hoog vastgesteld. Met betrekking tot de door verweerder gevoerde gedragslijn, kan uit de door eiser aangehaalde uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam met betrekking tot eerdere aan hem opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV en VB worden afgeleid dat verweerder het bestaan van de door eiser gestelde bestendige gedragslijn niet heeft weersproken. Gelet hierop, en nu vaststaat dat eiser vóór de thans aan de orde zijnde uitspraken op bezwaar openheid van zaken heeft gegeven voor de onderhavige jaren, had verweerder de boetes dienen te verminderen tot 75%. De beroepen zijn in zoverre gegrond en de rechtbank zal de uitspraken op bezwaar vernietigen en de boetes verminderen.
Boetes IB/PVV 2005 en 2006
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat verweerder voor de jaren 2005 en 2006 had moeten volstaan met een boete van 25%, zoals blijkens het rapport van het boekenonderzoek ook voor het jaar 2003 is gebeurd.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder de beboetbare feiten voor de onderhavige jaren heeft bewezen. Uit het hierboven onder 17. aangehaalde rapport van het boekenonderzoek volgt niet dat verweerder voor het jaar 2003 een boete van 25% voor de thans aan de orde zijn overtreding heeft opgelegd. Wel volgt daaruit dat verweerder voor de aanslag IB/PVV 2004 heeft volstaan met een boete van 50% ter zake van dezelfde correctie als die waarop de onderhavige aanslagen IB/PVV 2005 en 2006 zijn gebaseerd. Gelet hierop, kan zonder nadere motivering, die ontbreekt, naar het oordeel van de rechtbank niet een hogere boete voor hetzelfde feit worden opgelegd. De rechtbank acht daarom boetes van 50% passend en geboden. De beroepen zijn in zoverre gegrond en de rechtbank zal de uitspraken op bezwaar vernietigen en de boetes verminderen.
Redelijke termijn
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden en dat op die grond de boetes dienen te worden gematigd en een vergoeding wegens geleden immateriële schade dient te worden toegekend.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:O9006, BNB 2005/337, vgl. Hoge Raad 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Deze termijn vangt in de onderhavige gevallen aan op het moment dat jegens eiser een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem door verweerder een boete zal worden opgelegd. In het onderhavige geval is de redelijke termijn aangevangen met de hierboven onder 7. vermelde brief van verweerder van 17 december 2002, waarin eiser op de hoogte is gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 op te leggen. De termijn eindigt met de onderhavige uitspraak. De rechtbank ziet evenwel aanleiding de redelijke termijn wegens bijzondere omstandigheden te verlengen. Eiser heeft reeds in zijn bezwaarschrift van 10 januari 2003 tegen de genoemde belastingaanslagen alsook in de bezwaren tegen de andere thans aan de orde zijnde belastingaanslagen verweerder verzocht om de motivering van de bezwaren aan te houden, dan wel ingestemd met een voorstel van verweerder om de procedures aan te houden totdat uitspraak is gedaan in een aantal (landelijke) proefprocedures in het kader van het Rekeningenproject. Blijkens het hierboven onder 28. vermelde zijn die procedures met betrekking tot eiser beëindigd door intrekking van de cassatieberoepen in april 2012. Gelet hierop, is de redelijke termijn verlengd met de periode tot aan april 2012. Voorts ziet de rechtbank in de veelheid en diversiteit van de onderhavige procedures alsmede in de omstandigheid dat eiser in eerste instantie geen openheid van zaken heeft gegeven over de KB Lux-rekening en vervolgens geen inzicht heeft gegeven in wat er met het saldo van de bankrekening is gebeurd nadat de rekening is opgeheven, aanleiding om de termijn met nog eens zes maanden te verlengen. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden. Voor een matiging van de boetes op deze grond is dan ook geen plaats.
Uit het voorgaande volgt dat evenmin grond bestaat om het verzoek om vergoeding wegens immateriële schade toe te wijzen.
Samenvatting
De beroepen met betrekking tot de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1990, 2007 en VB 1991 zijn geheel ongegrond. De beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 1998 zijn gegrond, de uitspraken op bezwaar zullen worden vernietigd en de bezwaren zullen alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard. De beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslagen VB 1998, 1999 en 2000 alsmede de aanslag IB/PVV 2002 zijn gegrond in verband met de daarbij opgelegde boetes, de uitspraken op bezwaar zullen worden vernietigd wat betreft de boetes en de boetes zullen worden verminderd, respectievelijk tot (75% van fl. 3.087 =) fl. 2.315, (75% van fl. 2.968 =) fl. 2.226, (75% van fl. 2.933 =) fl. 2.199 en (75% van € 6.193 = € 4.644. De beroepen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2005 en 2006 zijn gegrond in verband met de daarbij opgelegde boetes, de uitspraken op bezwaar zullen worden vernietigd wat betreft de boetes en de boetes zullen in beide jaren worden verminderd tot (50% van € 5.301 =) € 2.650. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.461 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1,5 wegens meer dan vier samenhangende zaken).
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen inzake de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1990 en 2007 en VB 1991 ongegrond;
- -
-
verklaart de beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 1998 gegrond;
- -
-
verklaart de beroepen inzake de (navorderings)aanslagen 2002, 2005 en 2006 en VB 1998, 1999 en 2000 gegrond voor zover het de boetes betreft en voor het overige ongegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen 1997 en 1998;
- -
-
verklaart de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 1998 niet-ontvankelijk;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2002, 2005 en 2006 en VB 1998, 1999 en 2000 voor zover het de boetes betreft;
- -
-
vermindert de boetes tot € 4.644 (IB/PVV 2002), € 2.650 (zowel IB/PVV 2005 als 2006), fl. 2.315 (VB 1998), fl. 2.226 (VB 1999) en fl. 2.199 (VB 2000);
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
-
wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.461;
- -
-
gelast dat verweerder van de door eiser betaalde griffierechten een bedrag van € 132 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. A.M.F. Geerling en mr. G.H.W. Bodt, rechters, in tegenwoordigheid van mr.drs. S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.