Rechtbank Gelderland, 26-08-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:5345, AWB-13_161
Rechtbank Gelderland, 26-08-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:5345, AWB-13_161
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 26 augustus 2014
- Datum publicatie
- 26 augustus 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2014:5345
- Zaaknummer
- AWB-13_161
Inhoudsindicatie
IB. Aftrekbaarheid advocaatkosten. Onderbouwing. Zakelijke kosten van de onderneming. Vertrouwensbeginsel.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 13/161
in de zaak tussen
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 16 december 2011 voor het jaar 2008 een aanslag (aanslagnummer [000].H.86) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.429. Tevens is bij beschikking € 618 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 januari 2013 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.150. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 20 december 2012, ontvangen door de rechtbank op 10 januari 2013, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Op 21 februari 2014 heeft een comparitie plaatsgevonden. Daarbij is eiser verschenen. Namens verweerder zijn [gemachtigde] en mr. drs. [A] verschenen.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2014. Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en mr. drs. [A]. Ter zitting zijn tevens de beroepen van eiser met de zaaknummers AWB 13/2120, AWB 13/3328, AWB 13/3329 en AWB 13/5771 behandeld. Eiser heeft ter zitting een wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer heeft dit verzoek tot wraking bij beschikking van 8 mei 2014 afgewezen. Het onderzoek is daarna voortgezet en vervolgens geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te brengen.
Eiser heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Verweerder heeft op de stukken gereageerd, waarna eiser opnieuw heeft gereageerd. De over en weer ingebrachte stukken zijn telkens aan de wederpartij in afschrift verstrekt.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2014. Eiser is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Namens verweerder zijn wederom [gemachtigde] en mr. drs. [A] verschenen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Eiser heeft bij faxberichten gedateerd 7, 14, 18 en 20 augustus 2014 nadere stukken toegezonden. De rechtbank ziet in de inhoud daarvan geen aanleiding het onderzoek te heropenen.
Overwegingen
Feiten
Eiser drijft sinds 2006 een eenmanszaak onder de naam [B]. Hij werkt voornamelijk als planner en toezichthouder in de bouw op bouwplaatsen in Nederland en Duitsland. Een groot deel van de werkzaamheden verricht eiser voor een Duitse opdrachtgever.
Eiser is directeur-grootaandeelhouder geweest van de volgende vennootschappen: [C] B.V., [D] B.V., [E] Ltd. en [F] GmbH. Op [2003 1] is [D] B.V. failliet verklaard. Dit faillissement is afgewikkeld per [2009]. Op [2005 1] is [C] B.V. failliet verklaard. Dit faillissement is per [2008] opgeheven wegens gebrek aan baten. Ook de GmbH is wegens faillissement opgehouden te bestaan.
[E] Ltd. is op [2003 2] opgericht. Op [2005 2] is het faillissement van de Limited aangevraagd. Dit faillissement is vervolgens uitgesproken. Bij brief van 20 september 2006 heeft de curator, [G], in een brief aan accountantskantoor [H] te [Q], Groot-Brittannië, te kennen gegeven dat hij voornemens is zijn ontslag als curator aan te vragen in verband met een gebrek aan baten.
In 2004 is eiser in Duitsland gearresteerd op verdenking van het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting, vennootschapsbelasting, loonbelasting en inkomstenbelasting. Tevens zou er te weinig aan sociale verzekeringspremies zijn afgedragen. Eiser is niet veroordeeld voor voornoemde zaken.
Eiser heeft voor 2008 zijn aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.205. Daarbij heeft hij € 12.109 aan advocaatkosten ten laste van zijn winst gebracht als zakelijke kosten van de onderneming.
Bij de aanslagregeling heeft verweerder eiser vragen gesteld over de aangifte en onder meer facturen opgevraagd van de door hem opgevoerde advocaatkosten.
Eiser heeft bij ongedateerd faxbericht, verzonden op 1 december 2011, aan verweerder over de zakelijkheid van de advocaatkosten onder meer het volgende geschreven:
“1. De belastingdienst en de rol van de vernietiging van mijn existentie in 2004 weergegeven in de chronologie + overeenkomst
Tegen deze vernietiging is verweer gevoerd middels diverse procedures in Nederland en Duitsland
Om mijn arrestatie, om de blamage in zowel Nederland als Duitsland te verbergen een reden te geven worden ex-werknemers van mijn vernietigde bedrijven als zondebok misbruikt geregiseerd door de rechterlijke macht
(…)
de kosten zijn derhalve als zakelijke kosten te kwalificeren (…)”.
Voorafgaand aan het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2008 met dagtekening 16 december 2011 door verweerder, heeft eiser geen facturen van de advocaatkosten overgelegd.
Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder onder meer het bedrag van € 12.109 aan advocaatkosten niet geaccepteerd. Dit heeft tevens gevolgen voor de ondernemersaftrek en de persoonsgebonden aftrek.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij faxbericht van 24 februari 2012 heeft eiser alsnog facturen overgelegd ter zake van advocaat- en adviseurskosten.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 januari 2013 heeft verweerder € 2.532 van de advocaatkosten als zakelijke kosten aangemerkt en in aftrek toegestaan.
Geschil
In geschil is of de aanslag IB/PVV 2008 tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of de door eiser gemaakte advocaatkosten als aftrekbare zakelijke kosten van zijn onderneming kunnen worden aangemerkt, en zo nee, of deze kosten op grond van het vertrouwensbeginsel in aftrek kunnen worden gebracht. Voorts is in geschil of verweerder tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
Beoordeling van het geschil
Prematuur bezwaar
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser prematuur bezwaar heeft gemaakt.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt op grond van artikel 22j, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen - voor zover hier van belang - aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen voor de dag van bekendmaking. Dan vangt de termijn op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
De aanslag dateert van 16 december 2011. Verweerder heeft het faxbericht van 1 december 2011 als bezwaarschrift aangemerkt. Eiser heeft bij faxbericht, gedateerd 21 januari 2011, door verweerder ontvangen op 23 januari 2012, bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Dat bezwaar is in ieder geval tijdig gedaan, zodat sprake is van een ontvankelijk bezwaar. Daarmee kan in het midden blijven of het faxbericht van 1 december 2011 als prematuur bezwaarschrift dient te worden aangemerkt.
Tijdigheid uitspraak op bezwaar
Eiser heeft op 23 januari 2012 bezwaar gemaakt tegen de onderhavige aanslag. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb diende verweerder binnen zes weken nadat de termijn voor indiening van het bezwaar was geëindigd op het bezwaar te beslissen. Deze termijn kan met zes weken worden verdaagd. Dit dient op grond van het vijfde lid van artikel 7:10 van de Awb dan wel schriftelijk aan eiser te zijn medegedeeld. Dat is niet gebeurd. Ook een eventueel verder uitstel is in beginsel slechts mogelijk indien eiser daarmee heeft ingestemd. Daarvan is evenmin gebleken. Dat verweerder in de veronderstelling was dat de termijn met toestemming van eiser was verlengd, is niet relevant, nu ook in dat geval een schriftelijke bevestiging van verweerder aan eiser vereist is. Die is niet verzonden. Verweerder heeft pas op 9 januari 2013 beslist en daarmee de beslistermijn ruimschoots overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank blijft de overschrijding van de beslistermijn echter zonder gevolgen, nu eiser geen beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Eiser heeft verweerder ook geen ingebrekestelling gestuurd. Voor de materiële juistheid van de uitspraak op bezwaar heeft de overschrijding van de beslistermijn geen gevolgen. De overschrijding van de beslistermijn is hoogstens onzorgvuldig, maar raakt de belastingheffing niet.
Advocaatkosten
Nu eiser een kostenpost opvoert, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat hij aannemelijk dient te maken dat de desbetreffende uitgaven zijn gedaan met het oog op de zakelijke belangen van zijn onderneming.
De door eiser overgelegde facturen zijn de navolgende:
Afzender |
Tenaamstelling |
Omschrijving |
Bedrag |
[I] c.s. |
[X] |
/advies |
€ 595 |
[I] c.s. |
[X] |
/advies |
€ 84,31 |
[I] c.s. |
[X] |
/advies |
€ 119 |
[I] c.s. |
[X] |
/UWV beroep |
€ 4.165 |
[I] c.s. |
[X] |
/UWV beroep |
€ 714 |
[I] c.s. |
[E] Ltd. |
[X]/Centrale Raad v.Ber. |
€ 595 |
[I] c.s. |
[X] |
/CRVB (Leeuwarden) |
€ 892,50 |
[J] |
[E] Limited |
€ 1.900 |
|
[K] |
Firma [B] |
[X], Strafsache |
€ 1.532 |
[L] |
Firma [B] |
€ 1.000 |
Verweerder heeft na bezwaar de kosten die verband houden met de laatstgenoemde twee facturen, die op naam van de eenmanszaak staan, in aftrek toegestaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser van de overige advocaatkosten niet aannemelijk gemaakt dat deze verband houden met de uitoefening van zijn eenmanszaak. Het betreffen kosten die samenhangen met procedures die ten behoeve van de oude vennootschappen van eiser zijn gevoerd en die inmiddels failliet zijn verklaard en opgehouden zijn te bestaan. Volgens eiser hangt alles met elkaar samen, maar naar het oordeel van de rechtbank kan er niet van worden uitgegaan dat de eenmanszaak een voortzetting is van de oude vennootschappen. Eiser heeft tijdens de comparitie ook zelf verklaard dat de eenmanszaak niet als voortzetting van de eerdere vennootschappen kan worden beschouwd. Ter zake van de facturen van [I] c.s. die betrekking hebben op UWV en Centrale Raad van Beroep heeft eiser bovendien erkend dat hij deze (in elk geval gedeeltelijk) niet heeft voldaan, gelet op onenigheid met mr. [I] over de inhoud van de hierover gemaakte afspraken. Voor zover hij overigens een deel daarvan wel zou hebben voldaan, is niet aannemelijk geworden dat de kosten uiteindelijk op eiser drukken, nu het daarbij gaat om procedures ten behoeve van de werknemers, die volgens het UWV onverzekerd waren. Aannemelijk is dat de kosten uiteindelijk ten laste van de werknemers dienen te komen en zijn gekomen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in de eerste plaats niet aannemelijk is gemaakt dat deze kosten verband houden met de uitoefening van de eenmanszaak en daarnaast evenmin dat deze kosten op eiser drukken.
Ter zake van de factuur van [J] overweegt de rechtbank dat deze gericht is aan de Limited. Daarom is ook ter zake van deze factuur niet aannemelijk dat sprake is van zakelijke kosten van de eenmanszaak van eiser.
Volledigheidshalve overweegt de rechtbank met betrekking tot de factuur van [J] nog het volgende. De Limited is gefailleerd in 2005. De rechtbank gaat er op basis van de overgelegde stukken van uit dat dit faillissement in 2006 is opgeheven wegens gebrek aan baten. In dat opzicht acht de rechtbank het aannemelijk dat [J] betaling van eiser (in privé) heeft verlangd voor zijn werkzaamheden, omdat de Limited - die klaarblijkelijk belanghebbende was ter zake van de verrichte werkzaamheden - geen verhaal zou bieden. Aannemelijk is ook dat eiser evenmin voldoening uit de Limited heeft kunnen krijgen voor zover hij de factuur heeft betaald. Dit maakt echter nog niet dat het kosten zijn die ten laste van de winst van de eenmanszaak kunnen worden gebracht.
Onder omstandigheden zou een betaling van kosten voor de Limited kunnen worden aangemerkt als een informele kapitaalstorting. De Limited is geliquideerd. Op grond van artikel 4.34, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt bij liquidatie van een onderneming als vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen hetgeen wordt uitgekeerd boven de verkrijgingsprijs van de desbetreffende aandelen. De voor rekening van eiser gebleven bedragen dienen in dit verband te worden opgeteld bij de verkrijgingsprijs van de aandelen. Veronderstellenderwijs wordt ervan uitgegaan dat eiser in 2006 een negatief vervreemdingsvoordeel heeft gehad. Gelet op de overige faillissementen is het aannemelijk dat het voor eiser niet mogelijk was dit verlies in dat jaar in mindering te brengen in box 2. Nu het aanmerkelijk belang in de Limited in 2006 eindigde, zou dit op grond van artikel 4.53, eerste lid, van de Wet IB 2001 in 2008 op verzoek van eiser kunnen leiden tot een belastingkorting wegens niet verrekend verlies uit aanmerkelijk belang. Niet gebleken is echter dat verweerder op grond van artikel 4.50, eerste lid, van de Wet IB 2001 bij beschikking voor het belastingjaar 2006 het bedrag van het verlies uit aanmerkelijk belang heeft vastgesteld. Uit de brief van verweerder van 28 mei 2014 kan ook niet een dergelijke verliesvaststelling afgeleid worden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het faillissement van de Limited voor eiser zou leiden tot een verlies uit aanmerkelijk belang van £ 1 over 1999. Daargelaten of dat standpunt juist is, is daarmee in ieder geval over 2006 geen verlies in aanmerking genomen. Het belastingjaar 2006 is ook geen onderwerp van de bij de rechtbank aanhangige procedures. Aan verrekening van dit verlies in 2008 wordt reeds om die reden niet toegekomen. In het midden kan daarom blijven of aannemelijk is geworden dat de factuur is betaald door eiser en of dit als een informele kapitaalstorting dient te worden beschouwd.
Gelet op het voorgaande heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op aftrek van meer kosten voor advocaten dan door verweerder is toegestaan.
Vertrouwensbeginsel
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in 2006 en 2007 soortgelijke kosten wel heeft geaccepteerd. Eiser heeft op basis daarvan erop vertrouwd dat hij de advocaatkosten ook in 2008 in aftrek mocht brengen.
De rechtbank begrijpt deze stelling van eiser als een beroep op het vertrouwensbeginsel.
Verweerder heeft de aangiften IB/PVV voor de jaren 2006 en 2007 van eiser gevolgd voor wat de aftrekbare kosten betreft. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat daarmee bij eiser de indruk kan zijn gewekt dat sprake is geweest van een weloverwogen standpuntbepaling van verweerder en dat verweerder deze aftrek ook in 2008 zou toestaan (vergelijk Hoge Raad 13 oktober 1999, nr. 33 331, ECLI: NL:HR:1999:LJN BI6540 en Hoge Raad 9 januari 2004, nr. 38537, ECLI: NL:HR:2004:LJN AO1501). De rechtbank merkt daarbij nog op dat eiser de advocaatkosten niet expliciet en gespecificeerd heeft vermeld in zijn aangiften voor de jaren 2006 en 2007. Deze kosten zijn opgenomen onder het kopje ‘overige kosten’. Voorts is niet gesteld of aannemelijk geworden dat verweerder zich bij de aanslagregeling ten aanzien van de aangiften van eiser voor 2006 en 2007 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud over de aanvaardbaarheid van de advocaatkosten heeft uitgelaten (Hoge Raad 24 januari 2003, nr. 36 247, ECLI: NL:HR:2003:LJN AD9713). Voor een in rechte te beschermen vertrouwen dat verweerder de advocaatkosten zou accepteren is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag over eerdere jaren de aangiften heeft gevolgd. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel faalt daarom.
Onderzoek
Eiser heeft de rechtbank verzocht een alomvattend onderzoek te doen naar de gang van zaken. Daarbij heeft hij specifiek gewezen op het handelen van de heer [M], oud-medewerker van het UWV en tegenwoordig medewerker van de Belastingdienst. Naar de rechtbank begrijpt, beoogt eiser niet alleen te betogen dat het handelen van de heer [M] hem heeft genoodzaakt bepaalde kosten te maken (naast de persoonlijke en zakelijke gevolgen die het handelen van de heer [M] volgens eiser voor hem heeft gehad), maar ook dat zijn betrokkenheid bij de Belastingdienst de uitkomst van de beslissingen ten nadele van eiser beïnvloedt. Daarbij speelt mede een rol dat er sprake is van een bedrag van € 131.000 aan betaalde sociale verzekeringspremies, terwijl het UWV zich tegelijk op het standpunt stelt dat de desbetreffende werknemers niet verzekerd zijn. In dit kader heeft eiser voorts gewezen op een gesprek dat is gevoerd tussen hem en de heer [N] enerzijds en de heren [O], [P] en [a] van de Belastingdienst anderzijds. Daarin is hem toegezegd dat de ter discussie staande belastingaanslagen conform zijn aangiften zouden worden afgewikkeld, mits hij zijn klachten tegen de heer [M] zou intrekken. Bovendien stond men volgens eiser welwillend tegenover zijn voorstel in dat gesprek het bedrag van € 131.000 aan sociale verzekeringspremies te verrekenen met de openstaande belastingschulden en het restant aan hem uit te betalen.
De rechtbank is van oordeel dat een onderzoek naar de hiervoor beschreven gang van zaken geen ander licht kan werpen op de uitkomst van deze procedure. Ter toetsing ligt voor of de uitspraak op bezwaar in rechte kan worden gehandhaafd. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat dit het geval is. De beweegredenen van verweerder om bepaalde voorstellen al dan niet te doen en de eventuele betrokkenheid van bepaalde personen daarbij maken de uitkomst van deze procedure geen andere. Het verzoek van eiser wordt daarom afgewezen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Heffingsrente
Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W.A. Mak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: