Rechtbank Gelderland, 25-09-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:6023, AWB-14_242
Rechtbank Gelderland, 25-09-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:6023, AWB-14_242
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 25 september 2014
- Datum publicatie
- 25 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2014:6023
- Zaaknummer
- AWB-14_242
Inhoudsindicatie
IB/AWR, KB-Lux, rechtmatigheid van het bewijs, kwader trouw
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 14/242, AWB 14/243, 14/244
in de zaak tussen
(gemachtigde: drs. [gemachtigde]),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres de volgende navorderingsaanslagen opgelegd:
- voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.87) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.190 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.478, alsmede bij beschikking een boete van € 3.620. Tevens is bij beschikking € 598 aan heffingsrente in rekening gebracht;
- voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.97) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.160 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.203, alsmede bij beschikking een boete van € 3.763. Tevens is bij beschikking € 426 aan heffingsrente in rekening gebracht;
- voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.07) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.538 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.084, alsmede bij beschikking een boete van € 3.888. Tevens is bij beschikking € 292 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 november 2013 en 2 december 2013 de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij faxbericht van 8 januari 2014, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2014. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
Overwegingen
Feiten
Eiseres is op [1946] geboren en is gehuwd geweest met [A] (hierna: [A]). [A] is overleden op [1991 1].
In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB-Lux) documenten en microfiches van KB-Lux ontvreemd. Op 27 oktober 2000 zijn de gegevens welke betrekking hebben op de microfiches (hierna: de renseignementen) door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling aan het (Nederlandse) Ministerie van Financiën verstrekt.
Deze gegevens bestonden uit fotokopieën van afgedrukte microfiches, die afkomstig zijn uit de interne administratie van de KB-Lux. De afdrukken bevatten gegevens van Nederlandse rekeninghouders bij de KB-Lux. Op basis van deze gegevens is door de Belastingdienst en de FIOD-ECD een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject.
Een renseignement van 17 februari 1994 betreft twee fiches van het rekeningnummer [004] ten name van “[X]” met saldo’s van fl. 5.593,19 en fl. 46.927,07, in totaal fl. 52.520,26. Verweerder heeft eiseres geïdentificeerd als rekeninghouder van deze rekening (hierna: KB-Lux rekening).
Verweerder heeft eiseres bij brief van 11 juni 2002 bericht dat hem uit onderzoek is gebleken dat eiseres houder is of is geweest van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Hij heeft eiseres gevraagd de gegevens en inlichtingen te verstrekken die in de bijlage “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” worden gevraagd. Verweerder heeft eiseres daarbij onder meer gewezen op artikelen 47, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), artikel 49 van de AWR, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, van de AWR en artikel 27e, onderdeel b, van de AWR, inzake de omkering van de bewijslast.
Bij brief van 12 juni 2002 heeft eiseres aan verweerder meegedeeld dat haar helemaal niets bekend is van een rekening in het buitenland. Zij heeft bovengenoemde verklaring blanco retour gezonden.
Op 3 september 2002 heeft verweerder bij een huisbezoek aan eiseres een voorbeeldbrief overhandigd, bestemd voor toezending aan de KB-Lux. In de brief wordt aan de bank gevraagd inlichtingen te verstrekken over de door eiseres aangehouden bankrekeningen. Op 16 oktober 2002 heeft eiseres telefonisch aan verweerder meegedeeld dat zij nog geen informatie van de KB-Lux heeft ontvangen.
In een proces-verbaal van ambtshandeling van de FIOD-ECD van 1 mei 2003 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
"1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[X] .
Uit de match van het clientenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit voor, te weten mw. [X], gehuwd geweest met [A]. Dit is Mw. [X], geboren op [1946], met sofinummer [001] en gehuwd geweest met [A], geboren op [1942], met sofinummer [002] en overleden op [1991 2].
Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [X] is: [B]."
Eiseres heeft op respectievelijk 11 maart 2009 en 24 maart 2010 aangiften IB/PVV 2008 en 2009 gedaan. In deze aangiften heeft zij geen vermogen in het buitenland vermeld.
Aan eiseres zijn met dagtekening van respectievelijk 4 februari 2011 en 25 februari 2011 aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangiften.
Eiseres heeft op 16 maart 2011 aangifte IB/PVV 2010 gedaan. In deze aangifte heeft zij geen vermogen in het buitenland vermeld.
Aan eiseres is met dagtekening 1 september 2011 een aanslag IB/PVV 2010 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte.
Bij brief van 17 juli 2012 heeft verweerder eiseres nogmaals vragen gesteld over de hiervoor onder 3. genoemde bankrekening. Daarbij heeft verweerder eiseres erop gewezen dat zij op grond van artikel 47, eerste lid, van de AWR verplicht is de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.
Eiseres heeft bij brief van 3 augustus 2012 aan verweerder medegedeeld dat zij geen kennis draagt van deze rekening vanwege het feit dat deze te naam was gesteld van haar overleden echtgenoot. Voorts heeft zij verklaard dat het eerder op de KB-Lux gestalde vermogen in 2008, 2009 en 2010 niet op een bij eiseres bekende bankrekening werd aangehouden. Het saldo van de KB-Lux bankrekening is volgens eiseres waarschijnlijk consumptief besteed en is niet op een Nederlandse bankrekening gestort.
Bij brieven van 13 augustus 2012 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2010 op te leggen en de om daarbij boetes op te leggen. Hierbij heeft verweerder eveneens kenbaar gemaakt dat hij van mening is dat geen medewerking is verleend ten aanzien van het in het buitenland aangehouden vermogen, hetgeen eiseres bij brief van 4 september 2012 heeft betwist.
Verweerder heeft op 12 december 2012 een informatiebeschikking afgegeven vanwege het niet adequaat voldoen aan het onder 12. genoemde informatieverzoek. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 juni 2013 de informatiebeschikking gehandhaafd. Eiseres heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
Met dagtekening 12 oktober 2013 zijn aan eiseres de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2010 en de boetebeschikkingen opgelegd.
Op 17 april 2014 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen inzake de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 2007 en vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000. Bij de door eiseres op 9 april 2014 aan de rechtbank toegezonden pleitnota is een brief van KB-Lux van 7 maart 2008 gevoegd. In deze aan eiseres gerichte brief is, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“Betreft: de rekening n° [004]
Naar aanleiding van uw verzoek bevestigen wij u hierbij dat de rekening onder stamnummer - [004]- in onze boeken werd geopend op datum [1989] en werd geschrapt op datum van [1995].”
Eiseres heeft bij brief van 31 mei 2014 aan verweerder het volgende medegedeeld over de besteding van de gelden op de KB-Lux rekening:
“Sorry dat dit zo lang geduurd heeft maar ben druk bezig geweest bewijsmateriaal op te sporen van o.a. behandeling gokverslaving in [C]-kliniek(paar maal) en doorverwezen naar andere kliniek in [Q].
Helaas heeft mijn zoon niets kunnen vinden en bij zijn verhuizing weggedaan., omdat hij aan die nare tijd niet meer herinnerd wilde worden.
Na overlijden van mijn man (1991) is hij na een paar jaar via computer gaan gokken en natuurlijk veel geld verloren zonder dat ik daarvan op de hoogte was. Hij was toen ong. 19 jaar. Toen hij uiteindelijk niet meer om de ellende heen kon en alles opbiechtte, zat hij met een schuld van Hfl. 20.000,--. U zult vast begrijpen dat hij door de bomen het bos niet meer zag, en ik ook niet.
Heb hem toen uit de puree gehaald en zijn schuld en betaald van( Luxemburg geld) (met de eis dat hij prof. hulp moest zoeken want ik kon hem daarbij niet helpen . Hij heeft dat ook gedaan ong. een halfjaar ieder week naar [Q] en later om de 3 mnd. Moest hij terugkomen en gelukkig is alles tot op heden goed gekomen en is het daarbij gebleven, wel Hfl. 20.000,-- armer. Eerlijk gezegd weet ik niet exact meer dat schuldbedrag ,kan ook meer zijn dan wel minder maar weet wel zeker dat het rondom de 20.000 gulden was.
Het 2e grote bedrag in die tijd was een nieuw dak op mijn oude huis ([A-straat 1]) en eveneens de garage. Heb daar geen rekeningen meer van helaas.
Verder ben ik na al die ellende grote reizen gaan maken (india,China,Thailand) Heb daar fotoalbums van + tickets, rekeningen, inentings-boekje enz. enz. zodat ik kan bewijzen dat ik daar geweest ben.
Uw tweede vraag of ik afschriften van de KBL in mijn bezit heb is mijn antwoord neen.”
Geschil
In geschil is of de navorderingsaanslagen IB/PVV, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder zijn in geschil de antwoorden op de volgende vragen:
- -
-
Zijn de microfiches onrechtmatig verkregen;
- -
-
Is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt of is eiseres te kwader trouw;
- -
-
Heeft verweerder terecht omkering en verzwaring van de bewijslast toegepast;
- -
-
Berusten de navorderingsaanslagen op een redelijke schatting;
- -
-
Zijn de boetes terecht en naar de juiste bedragen opgelegd.
Eiseres heeft ter zitting aangegeven haar standpunt, inhoudende dat kan worden getwijfeld aan de juistheid van de identificatie, niet langer te handhaven.
Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de rechtmatigheid van het bewijs
Eiseres stelt dat de fotokopieën van de microfiches op onrechtmatige wijze zijn verkregen en dat deze om die reden niet als bewijs mogen worden gebruikt, en verwijst hiervoor naar uitspraken van de Correctionele Rechtbank te Brussel en het Belgische Hof van Beroep van 8 december 2010.
Het antwoord op de vraag of de microfiches als bewijs mogen worden gebruikt, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Eiseres heeft niets aangedragen waaruit zou volgen dat de Nederlandse autoriteiten bij de verkrijging van de gegevens een fundamenteel recht van de daarin vermelde personen hebben geschonden en dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geoordeeld. De rechtbank is daarom, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008 (nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179), van oordeel dat de Belastingdienst de microfiches niet op een wijze heeft verkregen die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De door eiseres genoemde uitspraken van de Correctionele Rechtbank te Brussel en van het Belgische Hof van Beroep leiden naar het oordeel van de rechtbank niet tot een andersluidend oordeel, omdat deze uitspraken geen ander licht op de relevante feiten werpen.
Ten aanzien van het vereiste nieuw feit
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
Van kwade trouw in de zin van artikel 16 van de AWR is sprake indien een belastingplichtige de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (vgl. HR 3 december 2010, nr. 09/04514, ECLI:NL:HR:2010:BO5989). Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Daarvan is sprake indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat een onjuiste aangifte zou worden gedaan, en dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen) (vgl. HR 13 februari 2004, nr. 39 477, ECLI:NL:HR:2004:AO3643, BNB 2004/160 en HR 3 december 2010, nr. 09/04514, ECLI:NL:HR:2010:BO5989).
Verweerder heeft ter zitting zijn stelling dat sprake is van een nieuw feit, ingetrokken. Hij heeft zich nader op het standpunt gesteld dat sprake is van kwade trouw. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder aangevoerd dat vaststaat dat eiseres rekeninghouder bij KB-Lux is geweest. Eiseres heeft dat altijd ontkend, terwijl zij over een openings- en sluitingsverklaring van de bankrekening beschikte. Omdat eiseres geen informatie heeft verstrekt waaruit blijkt waar het saldo van de bankrekening is gebleven, kan volgens verweerder niet anders worden geconcludeerd dan dat het vermogen nog in het buitenland is, althans niet naar Nederland is toegevloeid. De verklaring van eiseres omtrent de besteding van de gelden is onduidelijk en onvoldoende. Het gehele aangiftegedrag van eiseres moet volgens verweerder in samenhang met de onduidelijkheid omtrent het vermogen van eiseres worden bezien. Eiseres heeft bijvoorbeeld in 1999 en 2000 een aandeel in een onverdeelde boedel ten bedrage van € 800.000 in haar aangiften vermeld, terwijl ze dit bedrag in 2001 en 2002 niet meer in haar aangiften heeft vermeld. Het is volgens verweerder onduidelijk waar dat geld vandaan is gekomen en waar het naartoe is gegaan.
Vooropgesteld dient te worden dat het aan verweerder is feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat eiseres te kwader trouw is ten aanzien van de aangiften IB/PVV over de jaren 2008 tot en met 2010. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het saldo van de rekening op 17 februari 1994 fl 52.250,26 (€ 23.710,12) bedroeg. Gelet op de hoogte van het saldo is het enkele feit dat eiseres in 1994 over een buitenlandse bankrekening beschikte onvoldoende om aan te nemen dat eiseres in 2008, 2009 en 2010 over bedragen beschikte van respectievelijk € 310.152, € 313.600 en € 324.050 en dat zij deze bedragen opzettelijk niet in haar aangiften heeft vermeld. Verweerder heeft evenmin aangetoond dat eiseres met betrekking tot de aangiften IB/PVV over de jaren 2008 tot en met 2010 hem opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, waardoor de aanslagen te laag zijn vastgesteld. Het feit dat eiseres bij brief van 12 juni 2002 onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over de KB-Luxrekening heeft geen gevolgen voor de aangiften IB/PVV over de jaren 2008 tot en met 2010. Eiseres heeft bij brief van 3 augustus 2012 onjuiste inlichtingen aan verweerder verstrekt, namelijk dat zij geen weet heeft gehad van de rekening. Zij was immers reeds op 7 maart 2008 door KB-Lux op de hoogte gesteld van de opheffing van de rekening. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter niet bewezen dat door deze onjuiste inlichtingen de aanslagen IB/PVV 2008, 2009 en 2010 te laag zijn vastgesteld. Eiseres heeft immers op 3 augustus 2012 reeds aangegeven dat het saldo van de bankrekening waarschijnlijk consumptief is besteed, hetgeen, gelet op de hoogte van het saldo in 1994, niet onaannemelijk is. Het feit dat eiseres eerst bij brief van 31 mei 2014 heeft aangegeven waaraan het saldo van de KB-Luxrekening zou zijn besteed, wekt weliswaar verbazing, maar leidt niet tot een andere conclusie. De onduidelijkheid omtrent het aandeel van eiseres in een onverdeelde boedel in de jaren 1999 tot en met 2002 is geen omstandigheid die maakt dat eiseres ten aanzien van de aangiften IB/PVV over de jaren 2008 tot en met 2010 te kwader trouw heeft gehandeld, te meer daar door verweerder slechts gerept wordt van onduidelijkheid omtrent de herkomst en bestemming van het geld en niet van onjuistheid van de over die jaren ingediende aangiften.
Gelet op het voorgaande zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2008 tot en met 2010 ten onrechte opgelegd en dienen zij te worden vernietigd.
Ten aanzien van de boetes
Nu de navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd, dienen de boetebeschikkingen over de desbetreffende jaren eveneens te worden vernietigd.
Ten aanzien van de heffingsrente
Nu de navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd, dienen de beschikkingen heffingsrente over de desbetreffende jaren eveneens te worden vernietigd.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2008 tot en met 2010, de bijbehorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente gegrond.
Proceskostenveroordeling
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.217 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.