Rechtbank Gelderland, 04-02-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:617, AWB-12_1756
Rechtbank Gelderland, 04-02-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:617, AWB-12_1756
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 4 februari 2014
- Datum publicatie
- 9 juli 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2014:617
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2015:6853, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB-12_1756
Inhoudsindicatie
Publicatie op verzoek, geen samenvatting.
Uitspraak
Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummer: AWB 12/1756
uitspraak van de meervoudige kamer ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 4 februari 2014
inzake
[X] , wonende te [Z] -Zwitserland, eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, verweerder.
1 Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.37) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 403.244, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.030.097 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 494.677, alsmede bij beschikking een boete van € 259.878. Tevens is bij beschikking € 120.282 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 maart 2012 de navorderingsaanslag verminderd tot € 425.876, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 403.244, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.605.641 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 494.677. Tevens is de beschikking heffingsrente verminderd tot € 96.225 en de boetebeschikking verminderd tot € 200.705.
Eiser heeft daartegen bij brief van 20 april 2012, ontvangen door de rechtbank op diezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van de rechtbank van 28 mei 2013 is het door eiser ingediende verzoek om uitstel van de zitting afgewezen.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013. Namens eiser zijn daar verschenen mr. [gemachtigde], mr. [A], mr. [B] en [C]. Namens verweerder zijn verschenen drs. [gemachtigde], mr. [D] en [E].
Na deze zitting heeft eiser een conclusie van repliek ingediend, gevolgd door een conclusie van dupliek door verweerder. Ten slotte heeft eiser een reactie op de conclusie van dupliek ingediend. Afschriften van deze stukken zijn telkens verstrekt aan de wederpartij.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2013. Namens eiser zijn daar wederom verschenen mr. [gemachtigde], mr. [A], mr. [B] en [C]. Namens verweerder zijn verschenen drs. [gemachtigde], mr. [D] en [E].
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
Onderhavige beroepen zijn gelijktijdig behandeld met de beroepen met registratienummers AWB 12/218, 12/219 (2002), 12/5092 (2005), 12/6025 (2006) en 12/6214 (2007).
2 Feiten
Algemeen
Eiser was tot oktober 2002 president-directeur (CEO) van het Nederlandse beursgenoteerde vastgoedfonds [F] N.V.
Op 17 september 2002 hebben de investeringsbank [G], [H] en de heer [I] een openbaar bod uitgebracht op de aandelen [F] N.V.
Op 21 oktober 2002 heeft eiser al zijn aandelen [F] N.V. overgedragen aan de gezamenlijke bieders. Hij heeft daarop zijn directeursfunctie bij [F] N.V. neergelegd. Onderdeel van de afspraken was een ‘gentleman’s agreement’, inhoudende dat eiser zich gedurende drie jaren niet op de Nederlandse vastgoedmarkt zou begeven. Vervolgens heeft eiser zich toegelegd op de op- en uitbouw van een enkele jaren daarvoor door hem opgericht Canadees vastgoedfonds genaamd [g] Inc.
Met ingang van 7 november 2002 hielden eiser en de heer [h] (hierna: [h]) elk 50% van de aandelen in [i] B.V. De naam van deze vennootschap is met ingang van 20 juni 2003 gewijzigd in [J] BV (hierna: [J]). [J] is actief in de aan- en verkoop van vastgoed, alsmede het beheer van vastgoed. [h] was enig directeur van deze vennootschap, behoudens in de periode van 8 november 2002 tot en met 2 december 2003. In die periode was [K] B.V. bestuurder. Aan [h] is per 6 januari 2003 een volmacht verstrekt om namens [K] B.V. als bestuurder op te treden. Op 30 december 2003 heeft eiser zijn 50% aandelen in [J] verkocht aan [L] B.V. voor €1. Eiser is middellijk aandeelhouder van die BV.
Verweerder heeft bij eiser een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2002 tot en met 2005. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in het conceptrapport d.d. 30 november 2010, opgesteld door [M] en [E]. Een afschrift van dit rapport (inclusief de twee bijlagen) behoort tot de gedingstukken en dient hier als ingelast te worden beschouwd. Voor het onderhavige jaar is met name onderdeel 6, “Gevolgen van transacties in [J] BV”, van belang.
Eiser heeft een aangifte IB/PVV 2003 ingediend. Onder meer bij brief van 18 oktober 2006 heeft verweerder vragen over deze aangifte gesteld aan de toenmalige gemachtigde van eiser, en met name over het aangegeven (negatieve) belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. In dezelfde brief is ook een vraag gesteld over een last van € 600.000 in de aangifte vennootschapsbelasting 2003 van [J] in verband met de waardevermindering van vorderingen. Bij brief van 1 december 2006 heeft de toenmalige gemachtigde van eiser een antwoord gegeven op deze vragen. In de brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“(…) De last van EURO 600.000 heeft betrekking op een op 20 januari 2003 voor EURO 2.100.000 verworven converteerbare obligatielening van nominaal EURO 6.040.000 op de destijds in [Q] beursgenoteerde vennootschap [N] Plc. Op basis van de tot dan toe gepubliceerde jaarcijfers van [N] Plc. leek de aankoop van deze obligaties een goede investering. Per ultimo 2002 (…) was bijvoorbeeld het eigen vermogen van [N] Plc. nog EURO 31.606.000 positief. Uit de cijfers per ultimo 2003 bleek echter een substantiële daling van het eigen vermogen van [N] Plc. tot maar liefst EURO 22.263.000 negatief (…). Dit gegeven is uiteindelijk voor [J] B.V. de aanleiding geweest de kostprijs van de voornoemde lening met EURO 600.000 af te boeken tot EURO 1.500.000. (…)Reëel gesproken zou de aanmerkelijke daling van het eigen vermogen (…) van [N] Plc. inderdaad in 2003 aanleiding hebben moeten geven tot een afwaardering tot nihil.Andere schuldeisers hadden en hebben namelijk een betere positie waaronder hypothecaire zekerheid. (…)”
2.7 De aanslag IB/PVV 2003 is conform de aangifte opgelegd.
Naar aanleiding van het hiervoor vermelde boekenonderzoek, dat in 2007 is gestart, heeft verweerder aan eiser over het jaar 2003 onderhavige navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd. Daarbij is een correctie op het belastbaar inkomen uit werk en woning in verband met privégebruik van een auto aangebracht. Voorts heeft verweerder daarbij, voor zover na bezwaar nog gehandhaafd, de volgende correcties aangebracht op het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang:
- overdracht converteerbare obligatielening € 1.050.000
- rente lening [O] N.V. € 72.177
- stock option agreements € 483.464
Aldus is het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang vastgesteld op € 1.605.641.
In verband met genoemde correcties op het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang zijn tevens vergrijpboeten opgelegd van 50% over het hiermee samenhangende bedrag van de aanslag, zijnde € 200.705.
[J]
Tot de gedingstukken behoort een stuk (bijlage 35 bij het beroepschrift) op naam van [N] PLC (hierna: [N]), getiteld “EURO-DENOMINATED CONVERTIBLE LOAN NOTE DUE 2010”, gedateerd 17 december 2001. In het stuk komen [N] en [O] N.V. (hierna: [O]), voor zover van belang, overeen dat [N] op 31 december 2010 aan de noteholder (op dat moment [O]) een bedrag van € 6.040.000 zal betalen. Tot dat moment zal [N] ieder kwartaal rente betalen over de hoofdsom, ter hoogte van 8% op jaarbasis. Bij deze converteerbare obligatielening zijn voorwaarden (conditions) gevoegd. Artikel 8 van deze conditions luidt als volgt:
“8.1. The Noteholder will be entitled to sell, transfer or otherwise dispose of the Note in whole (but not in part) at any time before a Conversion Note is given pursuant to Condition 4.1 by an instrument in writing in the usual common form as approved by the Company, provided that the transeferee executes a deed (in a form reasonably acceptable to the Company) whereby such transferee agrees to adhere to the obligations of the Noteholder hereunder.
Every instrument of transfer shall be signed by the transferor and the transferor shall be deemed to remain the owner of the Note until the name of the transferee is entered in the Register in respect of the Note.
Every instrument of transfer must be left, duly stamped, at the registered office of the Company from time to time for registration accompanied by the Note and such other evidence as the Directors may require to provide the title of the transferor or his right to transfer the Note. No fee will be charged by the Company for registration of any transfer.”
Voorts behoort tot de gedingstukken eenzelfde stuk (bijlage 42 bij het beroepschrift), gedateerd 20 januari 2003, waarbij [i] BV als noteholder is vermeld en waarin dezelfde hoofdsom, einddatum en renteafspraken zijn opgenomen.
Daarnaast is sprake van twee stukken met als titel “GELDLENING MET SCHULDBEKENTENIS”. Het eerste stuk (bijlage 43 bij het beroepschrift) vermeldt als partijen “[J] B.V. (voorheen [i] B.V.)” en [O] en is gedateerd 20 december 2002. In het stuk erkent [J] een lening van [O] te hebben ontvangen van € 6.040.000. Aflossing dient te geschieden binnen een termijn van vijf jaar. Over de hoofdsom is 8% rente verschuldigd. Het tweede stuk (bijlage 44 bij het beroepschrift) vermeldt [i] B.V. en [O] als partijen. Dit stuk is gedateerd 20 januari 2003. In het stuk erkent [J] een lening van [O] te hebben ontvangen van € 2.100.000. Aflossing dient te geschieden binnen een termijn van vijf jaar. Over de hoofdsom is 6,5% rente verschuldigd.
Ook behoort tot de gedingstukken (bijlage 41 bij het beroepschrift, tweede pagina) een Stock Transfer Form gedateerd 20 december 2002, waarop [O] als registered holder is vermeld voor een bedrag van € 6.040.000 en [i] B.V. als purchasing company is vermeld. Het formulier is voorzien van een handtekening door [a].
[O] is een vennootschap naar Antilliaans recht. Eiser heeft zeggenschap over deze vennootschap. Uiteindelijk zijn gerechtigden tot het vermogen van [O] twee trusts, [b] Trust en [c] Trust. Beide trusts zijn door eiser ingesteld op 28 maart 1997 en aangegaan naar het recht van Jersey. Het betreffen beide zogeheten ‘irrevocable discretionary trusts’. Eiser heeft in zijn ‘letter of wishes’ van 22 november 1997 als wens geuit dat als beneficiaries van [b] Trust zijn ex-echtgenote en hun twee kinderen zullen worden beschouwd en dat als beneficiaries van [c] Trust zijn huidige echtgenote en hun kind zullen worden beschouwd; in de ‘letter of wishes’ van 23 november 2003 is daar voor [c] Trust het tweede kind van eiser en zijn huidige echtgenote aan toegevoegd. [h] heeft opgetreden als getuige bij de instelling van beide trusts en is vanaf 23 september 2003 tevens ‘protector’ van [c] Trust.
[N] was een Engels beursgenoteerd bedrijf met vastgoedbeleggingen. [O] bezat in het onderhavige jaar 10,43% van de aandelen in [N]. [F] N.V. fungeerde vanaf november 2001 als belangrijkste kredietleverancier van [N].
[J] heeft de obligatielening en de schuld aan [O] ter hoogte van € 6.040.000 voor het eerst op de balans vermeld in de conceptjaarrekening van 2003. In het kader van de controle van deze jaarrekening heeft de accountant van [J], de heer [d], de waarde van de obligatielening ter discussie gesteld. Uiteindelijk heeft de accountant geconcludeerd tot een waarde per 1 januari 2003 van € 2.100.000.
[J] heeft de gehele koopprijs van de obligatielening ten laste van haar resultaat afgeschreven. In 2003 is € 600.000 afgeschreven en in 2006 €1.500.000.
[J] heeft het aan [O] schuldig verklaarde bedrag niet voldaan. De jaarlijks verschuldigde rente is eveneens schuldig gebleven en aan de bestaande schuld toegevoegd.
3 Geschil
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 tot een juist bedrag aan eiser is opgelegd. Het geschil beperkt zich daarbij tot de converteerbare obligatielening en de rente die [J] aan [O] verschuldigd is geweest.
De rechtbank dient de volgende vragen te beantwoorden:
- -
-
is sprake van een nieuw feit met betrekking tot de converteerbare obligatielening?
- -
-
is terecht een regulier voordeel ter zake van de overdracht van de converteerbare obligatielening aan [J] in aanmerking genomen?
- -
-
heeft dit terecht geleid tot een navorderingsaanslag in 2003?
- -
-
staat het vertrouwensbeginsel aan navordering in de weg?
- -
-
is terecht een regulier voordeel ter zake van de jaarlijks als rente ten laste van de winst van [J] gebrachte bedragen in aanmerking genomen?
- -
-
is de vergrijpboete terecht en tot een juist bedrag opgelegd?
- -
-
is de beschikking heffingsrente tot het juiste bedrag vastgesteld?