Home

Rechtbank Gelderland, 30-10-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:6801, AWB - 13 _ 7870

Rechtbank Gelderland, 30-10-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:6801, AWB - 13 _ 7870

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
30 oktober 2014
Datum publicatie
5 november 2014
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2014:6801
Zaaknummer
AWB - 13 _ 7870

Inhoudsindicatie

Eiser heeft hypotheekrente in aftrek gebracht voor een woning die niet als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt. In verband hiermee heeft verweerder een navorderingsaanslag IB/PVV 2007 aan eiser opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, ondanks dat tijdens het regelen van de aanslag vragen zijn gesteld over de eigen woning, een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De informatie uit het derdenonderzoek dat de woning verhuurd was is het nieuwe feit. De vergrijpboete is ten onrechte opgelegd omdat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zich er ten tijde van het doen van aangifte van bewust was dat de woning niet als eigen woning kon worden aangemerkt. Gelet hierop verklaart rechtbank Gelderland het beroep tegen de navorderingaanslag ongegrond en het beroep tegen de vergrijpboete gegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 13/7870

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde]),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.77) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.407 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.520, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 3.100. Tevens is bij beschikking € 1.163 heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2013 de navorderingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 9 december 2013, ontvangen door de rechtbank op 10 december 2013, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2014.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en de heer [A], kantoorgenoot van gemachtigde. Namens verweerder is verschenen mr. [gemachtigde].

Eiser heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van eiser wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is van 10 juli 1998 tot 3 november 2004 ingeschreven in de Gemeentelijke Basis Administratie (hierna: GBA) op het adres [A-straat 1] te [Z]. Deze woning is eisers eigendom en hij woont hier samen met zijn gezin.

2. Op 3 november 2004 verhuist eiser met zijn gezin naar de woning aan de [A-straat 2] te [Q] en op 18 mei 2006 naar de woning aan de [A-straat 3] te [Q]. Dit zijn huurwoningen.

3. Op 13 december 2006 schrijft eiser zich weer in op het adres [A-straat 1] te [Z].

4. Op 2 februari 2007 schrijft eiser zich in op het adres [A-straat 4] te [Z], welke woning hij samen met zijn echtgenote op 22 oktober 2006 heeft gekocht en welke woning vervolgens op 1 februari 2007 aan hen is geleverd.

5. De woning [A-straat 1] te [Z] is vanaf 22 november 2004 tot 1 augustus 2007 verhuurd geweest aan een gezin met kinderen. Sinds eind 2006/begin 2007 staat deze woning te koop.

6. In de aangifte IB/PVV 2007 van eiser wordt de woning aan de [A-straat 1] te [Z] aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. In deze aangifte wordt, vanaf februari 2007, ook de woning aan de [A-straat 4] te [Z] aangemerkt als eigen woning in voornoemde zin. In de brief van 27 maart 2009 heeft verweerder vragen gesteld over de in 2007 door eiser in aftrek gebrachte rente ter zake de eigen woning. Hierin is onder meer het volgende vermeld:“ (…) In uw aangifte heeft u een bedrag van € 65.803 aangegeven voor betaalde rente en kosten van (hypothecaire) geldleningen voor de eigen woning. Om te kunnen beoordelen of u het juiste bedrag heeft afgetrokken, verzoek ik u mij de volgende informatie te sturen:- een specificatie van het bedrag van € 65.803 van de betaalde rente en kosten van (hypothecaire) geldleningen voor de eigen woning.- (…)

Volgens gegevens van het Gemeenteregister zou u vanaf 3 november 2004 t/m 13 december 2006 in [Q] woonachtig zijn geweest.(…)”

7. Bij brief van 16 april 2009 geeft eiser een specificatie van de in aftrek gebrachte rente ter zake de eigen woning. In deze brief is verder onder meer het volgende vermeld: “ (…) De eerste drie leningen betreffen de vorige woning die te koop staat. De vierde lening is voor de nieuwe woning die wij in februari 2007 hebben aangeschaft. (…)”

8. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2007, gedagtekend op 3 juli 2009, wordt ten aanzien van de hypotheekrenteaftrek geen correctie aangebracht.

9. Naar aanleiding van de aangifte IB/PVV 2010 zijn wederom vragen gesteld over de hypotheekrenteaftrek. In de brief van verweerder van 22 juni 2012 is hierover onder meer het volgende vermeld:

“ (…) Op 1 februari 2007 koopt u de woning aan de [A-straat 4] te [Z].

Vanaf het jaar 2007 maakt u in uw aangiften melding van een aftrekpost hypotheekrente voor twee woningen: van uw oude woning aan de [A-straat 1] en van uw nieuwe woning aan de [A-straat 4]. De woning aan de [A-straat 1] staat te koop. Sinds 2 februari 2007 staat u ingeschreven op de [A-straat 4]. De woning aan de [A-straat 1] heeft u verlaten op 3 november 2004. Dat zou inhouden dat de hypotheekrente die betrekking heeft op de [A-straat 1] vanaf het jaar 2007 niet meer aftrekbaar is.

Vragen:

1. Is de woning aan de [A-straat 1] in november 2004 in de verkoop gegaan (…)

2. Is de woning aan de [A-straat 1] in de periode vanaf 2004 ter beschikking gesteld (verhuur of anderszins) aan derden?

(…)”

10. Door verweerder is vervolgens nog meermaals schriftelijk aan eiser de vraag gesteld of de woning aan de [A-straat 1] wordt verhuurd of anderszins aan derden ter beschikking wordt gesteld. Deze vraag is door eiser in zijn schriftelijke reacties onbeantwoord gelaten.

11. Op 17 september 2012 schrijft verweerder dat de aangifte IB/PVV 2010 wordt afgehandeld. Tevens kondigt verweerder aan dat hij nog een afzonderlijke vragenbrief over de jaren vóór 2010 zal sturen.

12. Bij brief van 18 september 2012 stelt verweerder aan eiser nogmaals de vraag of de woning aan de [A-straat 1] in de periode vanaf 2004 ter beschikking is gesteld (verhuur of anderszins) aan derden. Dit in verband met de aangifte IB/PVV 2009 en voorgaande jaren.

13. Op 8 oktober 2012 schrijft eiser aan verweerder dat hij voor het werk in de periode eind 2004 tot eind 2006 in [Q] heeft gewoond. Verder is in deze brief onder meer het volgende vermeld:“ (…) In de periode eind 2006 tot begin 2007 woonden wij weer aan de [A-straat 1]. (…)In het verleden zijn door een collega van u (de heer [B] van belastingdienst Holland Midden) reeds vragen gesteld inzake de hypotheekrenteaftrek van de [A-straat 1] over de jaren 2005, 2006 en 2007. Naar aanleiding van de correspondentie met uw collega hierover zijn definitieve aanslagen opgelegd, overigens zonder correcties ten opzichte van de aangifte. Ik vertrouw er daarom op dat uw collega mijn aangifte goed heeft bekeken en geen aanleiding heeft gezien om de aangifte te corrigeren. (…)”

14. Op 9 november 2012 zendt verweerder aan eiser een kennisgeving navordering en kennisgeving boete. Vanwege het uitblijven van een reactie ten aanzien van de vraag of de woning aan de [A-straat 1] aan derden ter beschikking is gesteld en vanwege het feit dat het verweerder onaannemelijk voorkwam dat de woning leeg stond en niet te koop werd aangeboden, heeft hij een derdenonderzoek ingesteld. Verder is in deze brief onder meer het volgende vermeld:

“ (…) Uit dat derdenonderzoek bleek dat de woning in de periode 2005 tot en met augustus 2007 verhuurd is geweest. Ik verwijs u naar de bijgaande kopieën van huurcontracten. In dezelfde periode is er huisvuil opgehaald en er is in diezelfde periode energie geleverd en zelfs in behoorlijke mate. De woning is dus verhuurd geweest.

(…)

Daarom ben ik ook van plan een boete op te leggen. Ik vind het niet aannemelijk dat het ten onrechte in mindering brengen van de hypotheekrente niet meer is dan een vergissing of ernstige verwijtbaarheid. Zeker van iemand in uw maatschappelijke positie mag verondersteld worden dat hij op de hoogte is van de relevante regelgeving. Bij het indienen van uw aangiften over 2007 tot en met 2009 moet het u volstrekt duidelijk zijn geweest dat die aangiften niet juist waren. (…)”

15. In de brief van 29 januari 2013 aan eisers gemachtigde schrijft verweerder onder meer:“ (…) Uw cliënt werkt bij een grote internationale onderneming, tevens is hij directeur-grootaandeelhouder van een eigen vennootschap. Hij verzorgt, voor zover ik kan zien, zelf zijn aangiften inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting en omzetbelasting. Dus een behoorlijke fiscale kennis kan hem niet worden ontzegd. (…)”

De aangiften vennootschapsbelasting en omzetbelasting zien op eisers management BV.

16. In de reactie van verweerder op eisers pleitnota schrijft verweerder onder meer:“ (…) In de helpfunctie bij de aangifte wordt uitgebreid aangegeven wanneer voor meerdere woningen hypotheekrenteaftrek mogelijk is. Het is ook gebruikelijk dat een hypotheekverstrekker er op gewezen wordt onder welke voorwaarden nog tijdelijk renteaftrek voor de oude woning mogelijk is. Dat aftrek van hypotheekrente voor de oude woning alleen mogelijk is wanneer deze te koop staat en niet wordt verhuurd mag dan ook bekend worden verondersteld. (…)”

17. In geschil is de vraag of:

a. verweerder over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt;

b. de navorderingsaanslag is opgelegd in strijd met het vertrouwensbeginsel;

c. de boete terecht is opgelegd;

d. de beschikking heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

Beoordeling van het geschil

Nieuw feit

18. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij de controle van de aangifte IB/PVV 2007 een ambtelijk verzuim heeft begaan door bij het regelen van de aanslag geen vragen te stellen over de wijze waarop de eigen woning aan de [A-straat 1] in de aangifte is verwerkt. Eerst in 2012 worden naar aanleiding van de aangifte IB/PVV 2010 nadere vragen op dat punt gesteld terwijl op dat moment bij verweerder dezelfde informatie voorhanden is dan bij het regelen van de aangifte IB/PVV 2007. Eiser heeft het gevoel dat toen is gezocht naar een nieuw feit om de fouten die bij het regelen van de aanslag IB/PVV 2007 zijn gemaakt te herstellen.

19. Volgens verweerder is nagevorderd naar aanleiding van de resultaten van het derdenonderzoek. Deze gegevens waren ten tijde van de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2007 niet bij verweerder bekend. De woning aan de [A-straat 1] was in de aangifte als eigen woning opgenomen en voor verweerder was dat geen reden om aan de inhoud van de aangifte te twijfelen.

20. Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit rust op verweerder.

21. Ingevolge vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag in de regel uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij slechts gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen (vgl. Hoge Raad 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). De inspecteur hoeft in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen posten, indien er voor deze posten ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk is (vgl. Hoge Raad 12 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165).

22. Volgens de bij verweerder ten tijde van het regelen van de aangifte IB/PVV 2007 bekende gegevens uit de GBA, welke door hem op dat moment ook zijn geraadpleegd, is eiser van 3 november 2004 tot en met 13 december 2006 ingeschreven geweest op een adres in [Q]. Vervolgens heeft eiser zich van 13 december 2006 tot en met januari 2007 weer ingeschreven op het adres [A-straat 1] te [Z]. De rechtbank overweegt dat de inschrijving op een adres in de GBA normaal gesproken overeenkomt met het adres waarop iemand daadwerkelijk woont zodat ook verweerder daar in redelijkheid vanuit mocht gaan.

23. Op grond van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001, wordt als eigen woning aangemerkt de woning die de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van (onder meer) eigendom. Op grond van het tweede lid van voormeld artikel wordt als eigen woning mede aangemerkt de woning die de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande twee jaren als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 ter beschikking heeft gestaan en sindsdien leeg staat en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop.

24. De rechtbank overweegt dat verweerder met de door hem ter zitting overgelegde overzichten uit de GBA (afkomstig uit het systeem BVR) aannemelijk heeft gemaakt dat in 2007 alleen eiser en zijn gezin op het adres aan de [A-straat 1] ingeschreven hebben gestaan. Verder blijkt uit de brief van eiser van 16 april 2009, waarin hij reageert op de vraag van verweerder over de hoogte van het in aftrek gebrachte bedrag aan hypotheekrente, dat een gedeelte van het in aftrek gebrachte bedrag ziet op de woning aan de [A-straat 1] en dat deze woning in de verkoop staat. Het andere gedeelte ziet op de nieuwe woning aan [A-straat 4] te [Z]. Gelet op dit antwoord, gecombineerd met voornoemde informatie uit de GBA, mocht verweerder er bij het vaststellen van de aanslag in redelijkheid vanuit gaan dat de woning aan de [A-straat 1] in 2007 niet was verhuurd. Dat de woning was verhuurd was op dat moment immers nog niet bekend en ook het antwoord van eiser op de door verweerder gestelde vragen gaf daarvoor geen aanleiding.

25. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de informatie uit het derdenonderzoek, waaruit blijkt dat de woning aan de [A-straat 1] van 22 november 2004 tot 1 augustus 2007 verhuurd is geweest, een nieuw feit is dat navordering rechtvaardigt.

26. Dat, zoals eiser stelt, verweerder bij het regelen van de aangifte IB/PVV 2007 - gelet op de hem ter beschikking staande informatie - had moeten navragen of deze woning in 2007 nog wel kwalificeerde als hoofdverblijf, sinds wanneer de woning in de verkoop staat en nadere vragen had moeten stellen over de hoogte van het in aftrek gebrachte bedrag, is niet van belang. In zijn arrest van 17 november 1999, nr. 34 702, ECLI:NL:HR:1999:AA2629, BNB 2000/7, heeft de Hoge Raad overwogen dat indien twee los van elkaar staande feiten elk voor zich grond opleveren voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld en één van die feiten verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, laatstbedoelde omstandigheid er niet aan in de weg staat dat de belasting wordt nagevorderd op grond van het andere feit. In dit geval vormt de informatie uit het derdenonderzoek het nieuwe feit dat navordering rechtvaardigt. Immers, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft verweerder er bij het regelen van de aangifte over 2007 in redelijkheid niet aan hoeven twijfelen dat de woning in 2007 niet was verhuurd.

Vertrouwensbeginsel

27. Eiser heeft aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel aan navordering in de weg staat. Hiertoe wijst hij erop dat verweerder de definitieve aanslag IB/PVV heeft opgelegd zonder correcties aan te brengen met betrekking tot de eigen woning, nadat hij daarover vragen heeft gesteld. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Over de verhuur heeft verweerder geen vragen gesteld zodat eiser er in rechte niet op kan vertrouwen dat ook indien verweerder daarmee ten tijde van het regelen van de aanslag IB/PVV 2007 bekend zou zijn geweest, hij de aangifte van eiser zou hebben gevolgd.

Conclusie inzake de belastingaanslag

28. Gelet op het voorgaande dient het beroep inzake de belastingaanslag ongegrond te worden verklaard.

Heffingsrente

29. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.

Boete

30. Verweerder heeft op grond van artikel 67e van de AWR aan eiser een vergrijpboete opgelegd van 50%, omdat het volgens verweerder aan zijn (voorwaardelijke) opzet is te wijten dat de belastingaanslag over 2007 tot een te laag bedrag is vastgesteld.

31. De rechtbank overweegt verder dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM de waarborg bevat dat een ieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld – een boeteoplegging wordt ingevolge HR 19 juni 1985, nr. 22 076, ECLI:NL:HR:LJN AC8934, BNB 1986/29, aangemerkt als het instellen van een strafvervolging – voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. Dit uitgangspunt van de onschuldpresumptie brengt mee dat nu eiser betwist dat sprake is van opzet, verweerder moet stellen en aannemelijk moet maken dat sprake is van opzet. Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien twijfel erover bestaat of sprake is van opzet, dit ten nadele werkt van verweerder. Het is derhalve aan verweerder feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet aan de zijde van eiser.

32. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 december 2010, nr. 09/04514, ECLI:NL:HR:210:BO5989, geoordeeld dat voor het aannemen van voorwaardelijk opzet niet alleen is vereist dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen); vgl. Hoge Raad 29 februari 2008, nr. 43 274, ECLI:NL:HR:2008:BC5346, BNB 2008/156.

33. Verweerder heeft aangegeven dat gelet op de maatschappelijke positie van eiser, het feit dat eiser zelf de belastingaangiften voor zijn management BV verzorgt en gelet op de helpfunctie bij de aangifte IB/PVV voor de eigenwoningregeling, het aan (voorwaardelijk) opzet van eiser is te wijten dat de belastingaanslag over 2007 tot een te laag bedrag is vastgesteld. Eiser heeft daartegen aangevoerd dat de woning die hij heeft verlaten ([A-straat 1]) in zijn beleving een ‘eigen woning’ is gebleven. De woning is immers nog zijn eigendom. Dat in fiscale zin het begrip ‘eigen woning’ daarvan afwijkt, was hem ten tijde van het doen van de aangifte niet duidelijk. Voor eiser bestond dan ook geen aanleiding de helpfunctie te raadplegen. Verder voert eiser aan dat hij weliswaar financieel directeur is, maar dat hij een technisch bedrijfskundige achtergrond heeft en geen fiscale.

34. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zich ten tijde van het doen van aangifte IB/PVV 2007 ervan bewust was dat de woning aan de [A-straat 1] geen eigen woning is in fiscale zin en dat hij als gevolg daarvan voor deze woning geen hypotheekrente in aftrek kon brengen. Dat hij hiervan door zijn maatschappelijke positie, zijn functie als financieel directeur en het feit dat hij de aangiftes voor zijn management BV verzorgt, op de hoogte zou zijn acht de rechtbank niet aannemelijk. Aan verweerder kan worden toegegeven dat het niet beantwoorden van vragen over de verhuur van de woning vragen oproept, echter dit feit is op zichzelf beschouwd onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet. Deze vragen zijn immers pas voor het eerst bij het regelen van de aangifte over 2010 aan eiser gesteld. Verder zegt een eventuele wetenschap van eiser op het moment dat de vragen aan hem zijn gesteld nog niets over zijn wetenschap ten tijde van het doen van aangifte IB/PVV 2007.

35. Gelet op het voorgaande dient het beroep inzake de boetebeschikking gegrond te worden verklaard.

Proceskostenveroordeling

36. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.460 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door eiser genoemde proceskosten, te weten reiskosten, wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 17,63. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing