Home

Rechtbank Gelderland, 27-11-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:7297, AWB - 13 _ 7210

Rechtbank Gelderland, 27-11-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:7297, AWB - 13 _ 7210

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
27 november 2014
Datum publicatie
27 november 2014
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2014:7297
Zaaknummer
AWB - 13 _ 7210

Inhoudsindicatie

BPM. Beroep tegen naheffingsaanslag. Materieel vier naheffingsaanslagen. Grond voor naheffing, nu eiseres is uitgegaan van koerslijstwaarde minus volledige schade en aldus de waarde van de auto’s onjuist heeft bepaald. In de naheffingsfase staat het eiseres vrij een beroep op de koerslijstwaarde te doen bij wijze van verweer, ook als in de aangifte is geopteerd voor een taxatierapport. Verweerder is niet gehouden de lagere koerslijstwaarde te volgen. Beroep op gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel wordt afgewezen. Geen twijfel over onafhankelijkheid hertaxateur. Motivering deels ontoereikend.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 13/7210, 13/7211, 13/7212 en 13/7213

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde]),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres op 21 juni 2013 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000]) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 19.099 ter zake van vier auto’s. Tevens is bij beschikking € 78 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 november 2013 de naheffingsaanslag verminderd tot € 18.619 en de beschikking heffingsrente tot € 77.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 11 november 2013, ontvangen door de rechtbank op 14 november 2013, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

Op 28 augustus 2014 heeft een comparitie plaatsgevonden in onder meer deze zaken. Daarbij is namens eiseres haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn daar mr. [gemachtigde], [A] en [B] verschenen.

Eiseres heeft bij brieven van 11 september 2013 tot tweemaal toe nadere stukken ingediend. Tot deze stukken behoort tevens een usb-stick met documenten, waarvan een eensluidende kopie aan verweerder is doorgezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2014.

Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde], [A], [B], [C], [D] en [E].

Op die zitting zijn gelijktijdig met de onderhavige zaken ook vijf andere zaken van eiseres behandeld met de zaaknummers 14/538, 14/540, 14/541, 14/2740 en 14/3420.

Verweerder heeft ter zitting een nader stuk overgelegd (het zogeheten geboortekaartje van de auto in zaaknummer 13/7212). Eiseres heeft verklaard daartegen geen bezwaar te maken.

Overwegingen

Feiten

Auto 1 (zaaknummer 13/7210)

1. Eiseres heeft op 8 oktober 2012 in Duitsland een personenauto van het merk Volvo, type [F] (hierna: auto 1) gekocht voor een bedrag van € 24.500 inclusief BTW.

2. Op 16 oktober 2012 heeft eiseres aangifte gedaan voor de BPM ter zake van auto 1. In de berekening bij de aangifte is onder 4. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van [G], werkzaam bij [H] b.v. (hierna: [H]). Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 18.064 en de verschuldigde BPM op € 6.348. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [I] van € 24.148 een bedrag aan schade van € 6.084 in mindering te brengen. Eiseres heeft € 6.336 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.

3. Ter zake van auto 1 heeft verweerder een bedrag van € 5.633 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 34.000. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van [J], werkzaam bij [K] B.V. (hierna: [K]). Dit bedrag is bepaald zonder vergelijking van auto 1 met referentievoertuigen. De verkoopwaarde is bepaald op € 44.750. Na aftrek van een handelsmarge van € 9.000 en een bedrag aan schade van € 1.750 resteert het bedrag van € 34.000. Na bezwaar is de naheffing verminderd tot € 5.384.

Auto 2 (zaaknummer 13/7211)

4. Eiseres heeft op 20 oktober 2011 in België een personenauto van het merk Volvo, type [L] (hierna: auto 2) gekocht voor een bedrag van € 15.200 exclusief kosten en BTW. De cataloguswaarde van auto 2 inclusief accessoires bedraagt € 73.145.

5. Op 11 december 2012 heeft eiseres aangifte gedaan voor de BPM ter zake van auto 2. In de berekening bij de aangifte is onder 4. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van voornoemde [G]. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 7.009 en de verschuldigde BPM op € 2.140. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [I] van € 16.957 een bedrag aan schade van € 9.948 in mindering te brengen. Eiseres heeft € 2.135 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.

6. Ter zake van auto 2 heeft verweerder een bedrag van € 3.832 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 19.500. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van [K]. Dit bedrag is bepaald door vergelijking van auto 2 met vier referentievoertuigen. Op basis daarvan is de verkoopwaarde bepaald op € 25.000. Na aftrek van een handelsmarge van € 4.500 en een bedrag aan schade van € 1.000 resteert het bedrag van € 19.500. Na bezwaar is de naheffing verminderd tot € 3.821.

Auto 3 (zaaknummer 13/7212)

7. Eiseres heeft op 4 januari 2013 in Duitsland een personenauto van het merk Volvo, type [M] (hierna: auto 3) gekocht voor een bedrag van € 30.924,37 exclusief kosten en BTW.

8. Op 25 januari 2013 heeft eiseres aangifte gedaan voor de BPM ter zake van auto 3. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van voornoemde [G]. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 30.543 en de verschuldigde BPM op € 10.459. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [I] van € 37.599 een bedrag aan schade van € 7.056 in mindering te brengen. Eiseres heeft € 10.448 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.

9. Ter zake van auto 3 heeft verweerder een bedrag van € 6.810 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 56.500. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van [N] B.V. (hierna: [N]). Dit bedrag is bepaald door vergelijking van auto 3 met vier referentievoertuigen. Op basis daarvan is de verkoopwaarde bepaald op € 69.100. Na aftrek van een bedrag aan schade van € 1.100 en een handelsmarge van € 11.500 resteert het bedrag van € 56.500. In afwijking hiervan heeft verweerder bij het vaststellen van de naheffingsaanslag het (voor eiseres gunstiger) afschrijvingspercentage volgens de tabel gehanteerd. Na bezwaar is de naheffing verminderd tot € 6.590. Daarbij is verweerder uitgegaan van een afschrijvingspercentage van 37,3, gebaseerd op de historische nieuwprijs volgens het geboortekaartje van de auto en de handelsinkoopwaarde volgens de taxatie van [N].

Auto 4 (zaaknummer 13/7213)

10. Eiseres heeft op 2 oktober 2012 in Italië een personenauto van het merk Volvo, type [O] (hierna: auto 4) gekocht voor een bedrag van € 26.000. De cataloguswaarde van auto 4 inclusief accessoires bedraagt € 79.135.

11. Op 16 oktober 2012 heeft eiseres aangifte gedaan voor de BPM ter zake van auto 4.

In de berekening bij de aangifte is onder 4. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van voornoemde [G]. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 26.727 en de verschuldigde BPM op € 8.085. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [I] € 32.608 een bedrag aan schade van € 5.881 in mindering te brengen. Eiseres heeft € 8.087 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.

12. Ter zake van auto 4 heeft verweerder een bedrag van € 2.824 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 36.000. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van [N]. Dit bedrag is bepaald door vergelijking van auto 4 met drie referentievoertuigen. Op basis daarvan is de verkoopwaarde bepaald op € 46.950.

Na aftrek van een bedrag aan schade van € 1.950 en een handelsmarge van € 9.000 resteert het bedrag van € 36.000.

Geschil

13. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en deugdelijk is gemotiveerd. Meer in het bijzonder is in geschil (samengevat):

- of [K] onafhankelijk is (zaken 13/7210 en 13/7211);

- of de hertaxatierapporten van [K] en [N] voldoende en juist zijn gemotiveerd;

- de hoogte van de schade;

- of de volledige gecalculeerde schade in mindering dient te worden gebracht op de waarde van de auto;

- de vraag of eiseres zich thans nog mag beroepen op de waarde van de koerslijst als die lager is dan de door verweerder getaxeerde waarde;

- de bruikbaarheid van de koerslijst [P];

- de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar.

Beoordeling van het geschil

14. De bewijslast om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is rust op verweerder. De rechtbank zal daarbij hierna - in afwijking van de door verweerder gehanteerde terminologie - spreken over naheffingsaanslagen (in meervoudsvorm), nu weliswaar sprake is van één aanslagnummer en één geschrift, maar in feite sprake is van vier naheffingsaanslagen voor vier afzonderlijke auto’s.

Grond voor naheffing?

15. Allereerst dient de rechtbank te beoordelen of er een grond voor naheffing bestaat. In alle vier zaken heeft eiseres op aangifte BPM voldaan. Op grond van artikel 10, zevende lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) wordt - zakelijk gezegd - bij de aangifte een opgaaf gedaan van de gegevens die zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs. Die afschrijving vormt de vermindering van de BPM. Gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving kunnen door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen niet op een later tijdstip alsnog worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen. Bij de aangiften heeft eiseres telkens gekozen voor vaststelling van de vermindering van de BPM op basis van een taxatierapport. De daarbij gehanteerde methode bestaat telkens uit het bepalen van de waarde aan de hand van een koerslijst, waarna een bedrag aan schade op die waarde in mindering is gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarmee niet op juiste wijze de waarde van de auto’s bepaald.

16. Een koerslijst is wezenlijk iets anders dan een taxatierapport. Dit vloeit in de eerste plaats voort uit de tekst van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Het vierde lid van dat artikel (tot 1 januari 2013 het vijfde lid) luidt als volgt:

“De opgaaf, bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de wet, bestaat uit:

a. een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de bij de aangifte toegepaste afschrijving, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de wet is ontleend;

of

b. het bij de aangifte gebruikte taxatierapport:

- dat is opgemaakt ten hoogste een maand vóór het tijdstip dat de belasting ingevolge artikel 1 van de wet is verschuldigd, in de staat waarin het motorrijtuig op dat tijdstip verkeert, door een onafhankelijke, erkende taxateur, waaruit inzichtelijk en gedetailleerd de waarde blijkt bij inkoop van het motorrijtuig door een wederverkoper in Nederland; en

- dat is voorzien van een verklaring van de taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht.

Bij het doen van de opgaaf wordt slechts gebruikgemaakt van de gegevens van niet meer dan één koerslijst als bedoeld onder a.”

In de Uitvoeringsregeling wordt derhalve uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen een koerslijst en een taxatierapport. Daaraan doet de laatste zin van het hiervoor geciteerde artikellid niet af. Die zin stelt naar het oordeel van de rechtbank niet de mogelijkheid open in alle zaken een koerslijst over te leggen, maar beoogt slechts - wanneer wordt geopteerd voor een koerslijst - het aantal te beperken tot één. Er wordt immers niet gesproken over één koerslijst, maar over “niet meer dan één koerslijst”.

17. De stelling van eiseres dat in de koerslijst diverse specificaties van de individuele auto worden verwerkt, waardoor wel degelijk een individuele waardebepaling plaatsvindt, leidt niet tot een ander oordeel. Een taxatie betreft een specifiek oordeel over de waarde van de desbetreffende auto, op basis van een fysieke opname van het desbetreffende motorrijtuig. Een koerslijst geeft een gemiddelde waarde weer van de in de onderliggende database opgenomen auto’s die aan dezelfde kenmerken voldoen, maar derhalve niet van de desbetreffende auto. Er heeft geen (kenbare) vertaalslag plaatsgevonden tussen die gemiddelde waarden en de waarde van de te taxeren auto. De waardebepaling is daarmee niet voldoende geïndividualiseerd, nog daargelaten dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe de taxateur met kenmerken omgaat die niet in de koerslijst worden meegenomen. De stelling van eiseres dat de taxateur controleert of de koerslijstwaarde ook in het onderhavige geval passend is, is niet onderbouwd. Uit de taxatierapporten blijkt dit ook niet: in alle gevallen is zonder nadere toelichting exact de koerslijstwaarde overgenomen en vervolgens een bedrag gelijk aan de volledige schade in mindering gebracht. Ook dit laatste acht de rechtbank overigens onjuist. Weliswaar is de omvang van de schade wel geïndividualiseerd, maar ten onrechte heeft de taxateur geen rekening gehouden met het feit dat iedere auto na verloop van tijd gebruikssporen heeft. Aannemelijk is dan ook dat, zoals verweerder heeft gesteld, in de koerslijstwaarde reeds enige gebruiksschade is verdisconteerd. Door de gehele schade, inclusief het deel dat als gebruikssporen moet worden beschouwd, in mindering te brengen op de koerslijstwaarde, vindt dus een dubbeltelling in de aftrek plaats.

18. Gelet op het voorgaande bestaat er in beginsel in elk van de vier zaken een grond voor naheffing, nu aannemelijk is dat de waarde van de auto’s, en daarmee de afschrijving, door eiseres onjuist is bepaald.

Later beroep op koerslijst

19. Eiseres heeft ook de hoogte van de naheffingsaanslagen betwist. Zij heeft daarbij onder meer aangevoerd dat het haar vrij staat, los van de gemaakte keuze bij de aangifte, bij wijze van verweer tegen de naheffingsaanslagen te wijzen op de koerslijstwaarde en de hoogte van de schade.

20. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit het bepaalde in artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM voort dat eiseres in het aangiftetraject (inclusief eventueel bezwaar en beroep) niet kan terugkomen op een eenmaal gemaakte keuze voor de wijze van bepaling van de afschrijving. Uit het artikel blijkt niet dat verweerder geen rekening mag houden met andere gegevens. Het aangiftetraject is in de onderhavige gevallen geëindigd met de voldoening op aangifte. Daarna heeft verweerder een nieuw traject in gang gezet om te komen tot de naheffing. Immers, de grondslag voor de voldoening op aangifte is artikel 1 van de Wet BPM, terwijl de grondslag voor de naheffing is gelegen in artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Dit wordt bevestigd door het oordeel van de Hoge Raad in HR 28 juni 2013, ECLI: NL:HR:2013:64. De Hoge Raad oordeelde in dat arrest dat naheffing reeds mogelijk is voordat de registratie van het voertuig heeft plaatsgevonden, nu de belasting verschuldigd wordt bij het doen van aangifte en op dat moment op grond van artikel 20, eerste lid, van de AWR de bevoegdheid tot naheffing ontstaat. Dat sprake is van gescheiden trajecten blijkt ook uit de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 29 mei 2009, ECLI: NL:GHSHE:2009:LJN BJ3817.

21. Het voorgaande brengt mee dat eiseres ter bestrijding van de juistheid van de waarde in het kader van de naheffing mag verwijzen naar een koerslijstwaarde. Dit betekent echter niet dat verweerder, wanneer eiseres ter zake van de naheffing een beroep doet op een koerslijstwaarde, gehouden is die waarde als uitgangspunt te nemen, ook niet als deze waarde lager is dan de door verweerder vastgestelde waarde. Van doorslaggevende betekenis is dat de desbetreffende auto niet mag worden onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto. Verweerder mag geen gebruik maken van een stelsel waarbij niet wordt uitgesloten dat deze situatie zich voordoet (vgl. Hoge Raad 10 juli 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BJ2012 en ECLI: NL:HR:2009:LJN BJ1971), maar dit betekent niet dat onder alle omstandigheden van de laagst denkbare waarde van de auto en/of de hoogst denkbare afschrijving moet worden uitgegaan. Er hoeft immers op de later ingevoerde auto ook niet minder BPM te rusten dan op een vergelijkbare reeds geregistreerde auto. Dit is ook onwenselijk, gelet op het neutraliteitsbeginsel. Als immers op een later ingevoerde auto minder BPM rust dan op een reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto, werkt dit evenzeer marktverstorend. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de door hem gekozen methode niet leidt tot een situatie waarin niet is uitgesloten dat de auto’s ter zake waarvan eiseres aangifte heeft gedaan worden onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto. Hij is vrij in de wijze waarop hij dit aannemelijk maakt, zo zeer als het eiseres vrij staat de methode te kiezen waarmee zij dit betwist.

22. Verweerder heeft bij de naheffingsaanslagen, evenals eiseres bij de aangiften, gekozen voor het onderbouwen van de waarden van de auto’s met taxatierapporten (waarbij de rechtbank voor de taxatierapporten die zijdens verweerder zijn gebruikt de term “hertaxatierapporten” zal gebruiken). Reeds gelet op het feit dat ook eiseres heeft gekozen voor taxatierapporten, moet het ervoor worden gehouden dat deze methode op zichzelf beschouwd niet leidt tot een situatie waarin niet is uitgesloten dat de auto’s ter zake waarvan eiseres aangifte heeft gedaan worden onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto. Dat de koerslijstwaarden van de auto’s lager zijn, betekent niet dat daarmee reeds geoordeeld moet worden dat die situatie zich wel voordoet. Dit heeft te maken met de aard van de koerslijst, waarover hiervoor reeds is overwogen: de koerslijst geeft een gemiddelde waarde van auto’s die in de onderliggende database zijn opgenomen. Het enkele gegeven dat vergelijkbare auto’s in de koerslijst een lagere waarde hebben is niet voldoende om de juistheid van de taxatie van de specifieke auto te weerleggen. Bij ieder hertaxatierapport zal afzonderlijk de motivering dienen te worden beoordeeld.

23. In dit kader heeft eiseres voorts aangevoerd dat verweerder in andere zaken het beleid hanteert dat hij gedurende de naheffingsfase de belastingplichtige in de gelegenheid stelt alsnog een koerslijst over te leggen, en, zo begrijpt de rechtbank, in geval van overlegging van de koerslijst de waarde volgt die daaruit voortvloeit wanneer die lager is dan de door verweerder getaxeerde waarde. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling 99 bestanden (op een usb-stick) aangeleverd van 99 zaken van andere belastingplichtigen. Verweerder heeft aangevoerd dat de gemachtigde van eiseres zijn geheimhoudingsplicht schendt en stukken overlegt waartoe hij geen toegang kan hebben. Eiseres heeft beide aspecten gemotiveerd betwist. Anders dan verweerder meent, is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding deze stukken buiten beschouwing te laten.

24. Nog daargelaten of sprake is van onrechtmatig dan wel onbevoegdelijk verkregen bewijsmateriaal, is de rechtbank van oordeel dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de belastingrechter daarvan kennis neemt wanneer dit materiaal van eiseres afkomstig is, behoudens voor zover de overlegging van de stukken in strijd zou komen met de beginselen van een goede procesorde. Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken. Verweerder heeft op de stukken kunnen reageren en niet is aannemelijk geworden dat dit - bijvoorbeeld door de beperking in de bevoegdheden van verweerder om in te gaan op individuele zaken - is bemoeilijkt. Een eventuele schending door eiseres of haar gemachtigde van een geheimhoudingsplicht staat aan kennisneming van de stukken door de belastingrechter evenmin in de weg, nu daaruit ten hoogste een civielrechtelijke aansprakelijkheid van de gemachtigde van eiseres jegens de desbetreffende belastingplichtigen zou kunnen voortvloeien, maar dit niet afdoet aan de inhoud van de stukken.

25. In de genoemde 99 zaken heeft verweerder op enig moment (vaak zelfs op verschillende momenten) in de naheffingsprocedure de gelegenheid aan de belastingplichtige geboden (alsnog) een koerslijst over te leggen, maar in slechts tien van deze gevallen (auto’s met chassisnummers eindigend op 3452, 4449, 5482, 6407, 7303, 7309, 7863, 7998, 9255 en 9592) blijkt dat door de desbetreffende belastingplichtige vervolgens een koerslijst is overgelegd en dat verweerder die ook gevolgd heeft. Mogelijk is daarvan eveneens sprake in de zaken met bestandsnamen “[a]” en “[b]”, maar geheel duidelijk is dat niet. Daarnaast is in vier zaken uitdrukkelijk door verweerder aangegeven dat als een koerslijst wordt overgelegd, deze ook gevolgd zal worden (auto’s met chassisnummers eindigend op 2724, 2858, 4125 en 9472, bestanden “[c]”, “[d]”, “[e]” en “[f]”). In de zaak van de auto met chassisnummer eindigend op 5619 (bestand “[g]”) lijken andere factoren een rol te spelen, zoals een tussentijds tarief, zodat die zaak naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende vergelijkbaar is met de onderhavige zaken. In de zaken van de auto’s met chassisnummer eindigend op 1032 en 8173 (bestanden “[h]” en “[i]”) heeft verweerder kennelijk relevant geacht dat geen sprake was van schade aan de auto. In een aantal zaken heeft verweerder de afschrijvingstabel toegepast, omdat die leidde tot een gunstiger uitkomst. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het gebruikelijk is om bij de aankondiging van een naheffing de belastingplichtige de mogelijkheid te bieden alsnog een koerslijst over te leggen. Dit is gedurende een aantal maanden verzuimd. In die gevallen is die mogelijkheid alsnog geboden in de bezwaarfase, maar dit is slechts tijdelijk het geval geweest, aldus verweerder.

26. De rechtbank begrijpt de stelling van eiseres als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Een beroep daarop kan alleen slagen als sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen voortkomend uit een door verweerder gevoerd begunstigend beleid of uit een oogmerk van begunstiging, dan wel wanneer in een meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven (de meerderheidsregel).

27. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, staat de wet toe dat eiseres in het kader van de naheffing alsnog een koerslijst overlegt, ook als bij de aangifte is gekozen voor waardering op grond van een taxatierapport. De brieven van verweerder waarin belastingplichtigen op die mogelijkheid zijn gewezen voegen in zoverre dan ook niets toe. Het feit dat in de onderhavige zaken niet uitdrukkelijk de mogelijkheid is geboden een koerslijst over te leggen rechtvaardigt niet de conclusie dat verweerder, indien eiseres niettemin een koerslijst had overgelegd, deze ongelezen terzijde zou hebben geschoven. Dat door het noch voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag, noch in de bezwaarfase uitdrukkelijk bieden van de gelegenheid tot het overleggen van een (nieuwe) koerslijst sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, heeft eiseres dan ook niet aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat indien zij in de gelegenheid was gesteld een (nieuwe) koerslijst over te leggen, zij van die mogelijkheid gebruik zou hebben gemaakt én dat verweerder die vervolgens aan de naheffingsaanslag ten grondslag zou hebben gelegd. Daartoe overweegt de rechtbank dat in een overgrote meerderheid van de 99 zaken waarnaar eiseres verwijst door de desbetreffende belastingplichtigen, die alle werden bijgestaan door dezelfde gemachtigde als eiseres, geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid alsnog een nieuwe koerslijst over te leggen. Ook in de onderhavige zaken heeft eiseres, behoudens bij de taxatierapporten ter zake van de aangiften, in de naheffingsfase geen koerslijsten overgelegd. Bovendien bestaat tussen partijen in alle zaken een verschil in de gehanteerde historische consumentenprijs, wat betekent dat niet valt uit te sluiten dat verweerder, indien dezelfde koerslijsten opnieuw waren overgelegd, zou hebben geconcludeerd dat de koerslijsten niet gebruikt kunnen worden, zoals hij ook in enkele van de 99 zaken heeft gedaan. In deze beroepsprocedure zijn in ieder geval voor auto’s 1 en 3 de verschillen significant. In zoverre zijn deze vier zaken geen gelijke gevallen ten opzichte van de zaken waarin belastingplichtigen wel een koerslijst in de naheffingsfase hebben overgelegd waarmee verweerder kon instemmen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.

28. Voor zover eiseres met de verwijzing naar de 99 zaken (tevens) een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft beoogd, overweegt de rechtbank dat geen van de in overweging 25. genoemde zaken betrekking heeft op voertuigen van eiseres. Op welke wijze bij eiseres het vertrouwen zou zijn gewekt dat bij overlegging van een koerslijst van de desbetreffende waarde zou worden uitgegaan, is niet toegelicht. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij haar op enig moment het gerechtvaardigde vertrouwen is opgewekt dat zij een koerslijst zou mogen overleggen (zij heeft dat, zoals overwogen, ook niet uit zichzelf gedaan) dan wel dat anderszins van een koerslijstwaarde zou worden uitgegaan door verweerder. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt daarom.

Onafhankelijkheid [K]

29. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de door verweerder verdedigde waarden van de auto’s.

30. Eiseres heeft de onafhankelijkheid van de taxateur van [K] betwist. Daartoe heeft zij aangevoerd dat [K] in gebruikte auto’s handelt en daarom geen onafhankelijk oordeel kan geven over de waarde van auto’s 1 en 2. Zij verwijst daarbij mede naar de Nota van Toelichting bij artikel 8 van de Uitvoeringsregeling, waarin onder meer is opgenomen dat van een taxateur wordt verwacht dat hij een deskundige en objectieve schatting maakt en dat daarvoor een onafhankelijke positie onontbeerlijk is. Zo mag een taxateur in de zin van artikel 8, vierde lid (tot 1 januari 2013: vijfde lid), van de Uitvoeringsregeling geen deel uitmaken van, en evenmin direct of indirect verbonden zijn aan, een bedrijf dat handelt in gebruikte motorrijtuigen of dat voor eigen klanten of derden BPM-aangifte opmaakt of optreedt als gemachtigde bij bezwaar- en beroepsprocedures.

31. De rechtbank stelt voorop dat het verweerder vrij staat om een deskundige van zijn keuze in te schakelen, nu artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van de onderhavige procedures beschouwt de rechtbank de deskundigen van beide partijen als partijdeskundigen, nu elk door één partij is aangezocht een oordeel te geven over de waarde van de auto’s. Bewijsrechtelijk bestaat daartegen geen bezwaar, zij het dat de bewijskracht van taxaties groter is naarmate deze deskundiger en objectiever tot stand komen. De eis van objectiviteit mag in zoverre dus ook aan de hertaxatierapporten worden gesteld. Dat verweerder enige invloed zou hebben gehad op het taxatierapport of dat hij de taxateur (dwingend) zou hebben voorgeschreven wat het resultaat van de taxatie zou moeten zijn, is niet gebleken. Voorts heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de taxateur een persoonlijk en/of zakelijk belang zou hebben bij de uitkomst van de procedure, anders dan het belang als ingehuurde deskundige. Dat (een ander onderdeel van) [K] in het kader van verkoop van auto’s meer doet dan het bij elkaar brengen van relaties is niet gemotiveerd. Niet valt in te zien dat [K] in die rol belang heeft bij hogere of lagere autoprijzen en dus bij de uitkomst van de taxaties. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de taxateur van verweerder een onafhankelijke deskundige is.

Motivering van de hertaxaties

32. Eiseres is van mening dat de hertaxatierapporten niet kunnen dienen voor het vaststellen van de handelsinkoopwaarde, omdat in het rapport onvoldoende verifieerbare gegevens zijn vermeld en onjuiste uitgangspunten worden gehanteerd.

33. De rechtbank volgt eiseres in dit standpunt ten aanzien van auto 2. In het hertaxatierapport is vermeld dat gegevens van vier referentievoertuigen zijn gebruikt. Deze gegevens zijn echter niet vermeld, behoudens een gemiddelde vraagprijs van € 28.500. Ook is geen onderbouwing van de schade gegeven. De rechtbank is van oordeel dat het hertaxatierapport onvoldoende basis biedt voor de daarin genoemde handelsinkoopwaarde, nu nadere specifieke gegevens rondom de referentieauto’s en een schadecalculatie ontbreken. Weliswaar blijkt uit het rapport tevens de koerslijstwaarde volgens [P], die € 23.387 bedraagt, maar de rechtbank acht dit onvoldoende onderbouwing, in de eerste plaats nu eiseres daartegenover heeft onderbouwd dat de koerslijstwaarde volgens [I] € 16.957 bedraagt en in de tweede plaats omdat de door verweerder getaxeerde verkoopwaarde € 25.000 is, bijna € 2.000 boven de koerslijstwaarde volgens [P]. Nu verweerder de bewijslast draagt voor de juistheid van de naheffingsaanslag, ligt ook het bewijsrisico bij hem. Gelet op de gemotiveerde betwisting door eiseres van de juistheid van de koerslijstwaarde en het ontbreken van overige gegevens is verweerder niet in het door hem te leveren bewijs geslaagd.

34. Met betrekking tot auto 1 overweegt de rechtbank als volgt. Bij de waardering van auto 1 heeft verweerder geen gebruik gemaakt van referentievoertuigen. Uit het hertaxatierapport blijkt, en ter zitting is dit door taxateur [D] bevestigd, dat de toegekende verkoopwaarde van € 44.750 is vastgesteld op basis van de eigen vraagprijs van eiseres voor het voertuig. Eiseres heeft hiertegen aangevoerd dat de vast te stellen waarde de waarde is bij aankoop van een particulier en dat die niet kan worden afgeleid uit een vraagprijs van een handelaar. Zij verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 13 november 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BK3079. De rechtbank is van oordeel dat de lezing van eiseres van die uitspraak te strikt is. Uitgangspunt is dat moet worden vergeleken met een auto die door een handelaar op de Nederlandse markt wordt ingekocht. Verweerder heeft aangevoerd dat dergelijke gegevens niet direct voorhanden zijn, waardoor deze moeten worden afgeleid uit de gegevens die wel beschikbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat uit de uitspraak van de Hoge Raad niet voortvloeit dat een dergelijke benadering in het geheel niet is toegestaan, zolang er maar voor wordt gewaakt dat in de waarde de eventuele marge is opgenomen die de handelaar bij verkoop van die auto realiseert en de systematiek er niet toe leidt dat de auto aan een hogere belasting wordt onderworpen dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto. Naar het oordeel van de rechtbank staat er op zich niets aan in de weg de eigen auto, als die te koop wordt aangeboden op de Nederlandse markt, mede als referentievoertuig te gebruiken in die zin dat daaruit een (ruwe) indicatie van de waarde in onbeschadigde staat kan worden afgeleid. In dit geval heeft verweerder in zijn berekening rekening gehouden met een ruime handelsmarge ten opzichte van de gehanteerde vraagprijs. Eiseres heeft de juistheid van die marge niet gemotiveerd betwist.

35. Ter zake van de hoogte van de aftrek voor schade overweegt de rechtbank dat verweerder een aftrek heeft toegepast van € 1.750. Partijen zijn het eens over de te hanteren methode (eerst de waarde in onbeschadigde staat bepalen, dan een bedrag voor schade aftrekken), zodat de rechtbank dit uitgangspunt zal volgen. Eiseres heeft de hoogte van het bedrag op twee gronden betwist. In de eerste plaats voert zij aan dat het schadebedrag hoger is, te weten € 6.084, in de tweede plaats is zij van mening dat de volledige schade in mindering dient te worden gebracht op de waarde van het voertuig in onbeschadigde staat. [K] is uitgegaan van een schade van € 2.750, maar heeft hiervan niettemin slechts € 1.750 op de waarde van de auto in mindering gebracht.

36. Gelet op de aard van de schade (steenslag, enkele deukjes, enkele krassen, een aantal lichte beschadigingen en slechte achterremmen) in verhouding tot leeftijd en kilometerstand van de auto (bouwjaar 2009, 100.364 km.) is de rechtbank van oordeel dat eiseres de juistheid van de aftrek door verweerder onvoldoende gemotiveerd en geloofwaardig heeft betwist. Daaraan doet niet af dat de taxateur van verweerder niet het gehele bedrag aan schade op de waarde in mindering heeft gebracht. De rechtbank acht het aannemelijk dat niet elke euro die aan schadeherstel wordt besteed leidt tot een waardevermeerdering van de auto met een euro. Omgekeerd betekent dit naar het oordeel van de rechtbank ook dat niet elke euro aan kosten tot een waardevermindering van de auto met een euro leidt. De vergelijking met de civiele jurisprudentie ter zake van schadevergoeding gaat niet op, nu niet de schade, maar de waarde van de auto dient te worden vastgesteld. Bij de beantwoording van de vraag wat iemand bereid is voor een auto met schade te betalen spelen meer aspecten een rol dan de nominale kosten van volledig schadeherstel met nieuwe onderdelen.

37. Verweerder heeft gelet op het voorgaande aannemelijk gemaakt dat de waarde van auto 1, en daarmee de naheffingsaanslag, niet te hoog is vastgesteld.

38. Voor auto 3 zijn gegevens van vier referentievoertuigen gebruikt. Een aantal basisgegevens van de referentievoertuigen is in het hertaxatierapport van [N] vermeld. Eiseres heeft echter terecht opgemerkt dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe uit die gegevens de verkoopwaarde van € 69.100 kan worden afgeleid. De gemiddelde vraagprijs van de vier aangeboden referentieauto’s bedraagt afgerond € 60.000. Ten minste een van de aangeboden auto’s is bovendien nieuwer, en alle hebben een lagere kilometerstand. Gewoonlijk zullen nieuwere auto’s en auto’s met minder gereden kilometers duurder zijn. Gelet hierop is de verkoopwaarde niet voldoende onderbouwd. Hieraan kan de verwijzing ter zitting naar de historische nieuwprijs naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen, nu die voor de referentievoertuigen vergelijkbaar moet zijn geweest en daarop niettemin sterk is afgeschreven. De verwijzing naar de afschrijvingstabel, die uitgaat van een leeftijdskorting van 32,33%, maakt dit evenmin anders, nu daaruit niet de concrete waarde van de onderhavige auto kan worden afgeleid.

39. Voor auto 4 zijn gegevens van drie referentievoertuigen gebruikt, waaronder die van de auto zelf. Gelet op hetgeen met betrekking tot auto 1 is overwogen, bieden die gegevens een indicatie voor de waarde van auto 4. De vraagprijs van auto 4 ligt in lijn met die van de andere twee referentievoertuigen en is zelfs eerder aan de lage kant. Door aan te sluiten bij de eigen vraagprijs heeft verweerder in zoverre dan ook geen te hoge prijs als uitgangspunt genomen. Ook hier is vervolgens een ruime handelsmarge in aanmerking genomen. Aan de verwijzing naar de waarde volgens de koerslijst [P] komt in dat licht geen zelfstandige betekenis toe, zodat de vraag over de bruikbaarheid daarvan geen beantwoording behoeft.

40. Verweerder heeft een bedrag van € 1.950 aan schade in mindering gebracht op de waarde van auto 4. Dit bedrag is iets lager dan de gecalculeerde schade (inclusief btw). De door eiseres gecalculeerde schade bedraagt € 5.881. Het verschil wordt verklaard door enerzijds een verschil in arbeidsduur voor herstel van de schade en de hoogte van de arbeidskosten per uur en anderzijds een aanzienlijk verschil in materiaalkosten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de arbeidskosten voldoende onderbouwd. Dat de materiaalkosten door eiseres aanzienlijk hoger zijn gecalculeerd dan door verweerder hangt voor een groot deel samen met de inbouw van een alarm klasse III en het programmeren van Nederlandse software. De kosten hiervan worden door de taxateur van eiseres volledig doorberekend. Naar het oordeel van de rechtbank geldt ook hier dat een eventuele waardestijging van de auto door de installatie van dergelijke apparatuur niet gelijk is aan de waarde van de apparatuur, wat omgekeerd meebrengt dat een auto waarin dergelijke apparatuur ontbreekt niet evenveel minder waard is als de waarde van die apparatuur. Los van de vraag of dit als schade dan wel als factor in de vergelijking tussen de referentievoertuigen en de onderhavige auto in de waardering betrokken moet worden, is niet aannemelijk gemaakt dat dit een significant verschil oplevert. Daarmee is de juistheid van de door verweerder gehanteerde aftrek voor schade onvoldoende gemotiveerd en geloofwaardig betwist.

41. Verweerder heeft gelet op het voorgaande aannemelijk gemaakt dat de waarde van auto 4, en daarmee de naheffingsaanslag, niet te hoog is vastgesteld.

42. Bij het voorgaande overweegt de rechtbank dat, nu zowel voor auto 1 als voor auto 4 de eigen vraagprijs relevant is geacht, aan de beroepsgrond betreffende parallel versus officieel ingevoerde auto’s niet wordt toegekomen. In de vergelijking is immers de eigen auto (in beide gevallen parallel ingevoerd) betrokken.

Waarde van de auto’s

43. Verweerder heeft de waarde van auto’s 1 en 4 aannemelijk gemaakt. De waarde van auto’s 2 en 3 heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Hiervoor is echter reeds geoordeeld dat er wel een grond voor naheffing bestaat. De rechtbank is van oordeel dat eiseres evenmin de door haar bepleite waarden van de auto’s 2 en 3 aannemelijk heeft gemaakt. Hiertoe wordt verwezen naar hetgeen daarover in de overwegingen 15. tot en met 18. is opgemerkt.

44. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank de waarde van de auto’s 2 en 3 in goede justitie zal bepalen. Met inachtneming van al het voorgaande stelt de rechtbank de waarde van auto 2 schattenderwijs vast op € 17.500 en de waarde van auto 3 op € 47.000.

Herberekening naheffingsaanslagen

45. Ter zake van auto’s 2 en 3 dient een herberekening van de hoogte van de naheffingen plaats te vinden. Daarvoor dient het afschrijvingspercentage te worden bepaald. Hiertoe dient duidelijkheid te komen over de te hanteren catalogusprijs in de zin van artikel 9, vierde lid, van de Wet BPM. Deze vormt de basis voor de berekening van de afschrijving.

46. Voor auto 2 is tussen partijen overeenstemming over een te hanteren catalogusprijs / historische nieuwprijs van € 73.145. Dit betekent dat het afschrijvingspercentage 77,07 is. Uitgaand van de historische BPM van € 22.343 betekent dit dat eiseres in totaal € 5.123 verschuldigd is. Na aftrek van het op aangifte voldane bedrag van € 2.135 resteert als naheffing € 2.988. De naheffingsaanslag dient tot dat bedrag te worden verminderd.

47. Voor auto 3 verschillen partijen van mening over de te hanteren catalogusprijs. Gelet op het ter zitting overgelegde “geboortekaartje” is de rechtbank van oordeel dat verweerder de door hem genoemde catalogusprijs / historische nieuwprijs van € 90.810 voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Dit betekent dat het afschrijvingspercentage 48,24 is. Uitgaand van de historische BPM van € 27.175 betekent dit dat eiseres in totaal € 14.064 verschuldigd is. Na aftrek van het op aangifte voldane bedrag van € 10.448 resteert als naheffing € 3.616. De naheffingsaanslag dient tot dat bedrag te worden verminderd.

Kostenvergoeding in bezwaar

48. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen punt voor het hoorgesprek in bezwaar heeft toegekend. Dit komt de rechtbank juist voor. De rechtbank zal hierna zelf de kostenvergoeding voor bezwaar opnieuw vaststellen.

Conclusie

49. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ter zake van auto’s 2 en 3 gegrond te worden verklaard. De beroepen ter zake van auto’s 1 en 4 zijn ongegrond.

50. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.893. Daarbij rekent de rechtbank per naheffingsaanslag ter zake waarvan het bezwaar gegrond is verklaard (in totaal drie zaken) 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243. Verweerder heeft slechts eenmaal 1 punt gerekend voor het bezwaar, maar nu naar het oordeel van de rechtbank materieel sprake is van vier naheffingsaanslagen voor verschillende auto’s waarvoor afzonderlijk aangifte is gedaan en waarvoor gewoonlijk vier afzonderlijke naheffingsaanslagen zouden worden opgelegd, dient de handelwijze van verweerder niet ten nadele van eiseres te wegen. Er is in elk van de zaken sprake van individuele gronden. Op gelijke wijze heeft de rechtbank dan ook per gegrond beroep 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen op de comparitie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 toegekend. Nu per zaak een vergoeding wordt toegekend, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het hanteren van een hogere wegingsfactor dan 1. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Verweerder kan op het totaalbedrag het reeds betaalde bedrag van € 235 voor de bezwaarfase in mindering brengen.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen in de zaken met nummers 13/7211 en 13/7212 gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op auto’s 2 en 3;

-

stelt de naheffingsaanslag BPM voor auto 2 vast op € 2.988;

-

stelt de naheffingsaanslag BPM voor auto 3 vast op € 3.616;

-

vermindert de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

verklaart de beroepen in de zaken met nummers 13/7210 en 13/7213 ongegrond;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 3.893;

-

gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 636 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. J.J. Catsburg en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G. Schokker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 27 november 2014

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel